De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijBij de water- en vuurvrouw.
| |
[pagina 324]
| |
Voor mij verschilt verhuizen weinig met verbannen. Daarom huiver ik ook altijd wanneer ik b.v. op den len Mei in het Handelsblad lees: ‘Dokter Lever is verhuisd van de Heerengracht naar de Keizersgracht,’ of dokter Long is verhuisd van den Buitenkant naar de Plantage’ enz. Ik zie dan in mijne verbeelding de verhuizings-herrie met al den aankleve van dien: een huis in volslagen wanorde, een ander huis niet gereed om behoorlijk bewoond te kunnen worden. In het oude huis werksters die aan alles, zelfs aan familie-portretten en intieme brieven hare heiligschennende handen slaan, en in het nieuwe huis verwers en behangers die sinds veertien dagen elken morgen verzekeren dat zij des avonds gereed zullen zijn, zonder ooit hun woord te houden. In het oude huis sinds eene week ledekanten zonder gordijnen, geen kleed op den vloer, geen stuk meubel op zijne plaats, de boeken in kisten gepakt, de sigaren per abuis verlegd, geen eten of drinken op zijn tijd, eene huisvrouw die vergeet dat zij ook echtgenoot is en meiden, die meenen dat zij het recht hebben den draak met u te steken. In het nieuwe huis ook ledekanten zonder gordijnen en vrije doortocht aan het licht des hemels; stoelen en tafels met gebroken pooten, gescheurde spiegels en gebarste stolpen. Eindelooze proeven tot rangschikking der meubels, eten dat half gaar of aangebrand is en in beide gevallen naar zeepwater en boensel smaakt. Oorverdoovende hamerslagen van timmerlieden, kletterende waterstralen tegen de glasruiten en onophoudelijke manoeuvers met raagbollen. HET EERSTE STORTBAD
| |
[pagina 325]
| |
Ik geef hier slechts eene flauwe schets van de onaangenaamheden, die elke verhuizing onvermijdelijk vergezellen. Hoe de vrouwen bij dien chaotischen toestand zulk eene onverstoorbare kalmte kunnen bewaren, dit is mij altijd een raadsel geweest. Welicht zou het voor psychologen wel de moeite waard zijn zich met de oplossing van dit raadsel bezig te houden. DE KLEINE SCHOOLMEESTER
Ik woonde dus sinds een paar dagen in mijne nieuwe woning en was derhalve de eigenlijke crisis reeds te boven. Nogtans was ik nog altijd een soort van gast in mijn eigen huis; een gast die, zonder eenig gezag te hebben, zich naar alles wat er gebeurde lijdelijk moest schikken; | |
[pagina 326]
| |
een groot onderscheid bestond echter tusschen een gewonen gast en de rol die ik gedwongen was te spelen: men liet mij geducht betalen. Hoe zeer verlangde ik naar een hoekje met een boekje, doch alle hoeken waren met glas- en aardewerk gevuld en mijne boeken lagen vreedzaam in de kisten; veel vreedzamer dan de auteurs gewoon zijn met elkander te leven. Mijne vrouw was de bedrijvigheid zelve. Hoe meer tegenkantingen zij ontmoette, des te grooter scheen hare geestkracht te worden en het was alsof zij door hare opgeruimdheid de zeep- en de boensellucht en al de onvermijdelijke rampen der verhuizing wilde verdrijven. ‘Wat is het toch pleizierig, Valentijn,’ sprak zij, ‘dat hier in de buurt allerlei winkels zijn: brood, vleesch, melk - alles dicht bij de hand, en hierover in de steeg is ook een water- en vuurhuis.’ ‘Het laatste is zeker een belangrijke aanwinst,’ antwoord ik glimlachend. Mijne vrouw zag mij vragend aan. ‘Om u de waarheid te zeggen beschouw ik zulk een water- en vuurhuis als een konkelbeurs, waar de meiden gelegenheid vinden om de hoofden bijeen te steken en op den goeden naam van anderen te speculeeren; daarenboven kan ik ook niet zeggen dat de thee of de koffie beter smaakt wanneer het water uit de buurt moet komen.’ ‘Gij weet wel dat het mijne gewoonte niet is er gebruik van te maken,’ hernam mijne wederhelft, ‘doch er komen soms oogenblikken voor dat men er zich gaarne mede behelpt.’ ‘Bij voorbeeld?’ ‘Wel die voorbeelden behoeven niet ver gezocht te worden. Een mensch verslaapt zich al eene; gij moet soms vroeg op reis; men weet ook niet wat iemand bij nacht en ontijden kan overkomen en het is dunkt mij in deze dagen, nu wij ons nog in alles moeten behelpen, al zeer gemakkelijk dat de meid in een wip met de koffie klaar kan zijn.’ ‘Wel dan zou ik nu ten minste van die wip gebruik maken, moeder, want het is meer dan anderhalf uur over den tijd.’ ‘Geene steken onder water, manlief,’ antwoordde mijne vrouw schertsend; ‘gij weet zeer goed dat Bet reeds lang om water en vuur uit is. Voor het overige hebt gij in de eerste veertien dagen niets te zeggen. In een nieuw huis is de vrouw eene maand lang baas; ik sta de helft van dat recht aan u af en daar moest gij dankbaar voor zijn.’ Ik maakte eene diepe buiging voor mijne tijdelijke souvereine en verklaarde mij bereid om gedurende een half jaar de opperheerschappij over het gansche huis aan haar af te staan, indien zij wilde zorgen dat ik binnen een paar dagen eene kamer had waarin ik mij naar welgevallen kon bewegen. ‘Maar, Valentijn, dat is immers 't onmogelijke vergen,’ riep zij uit. ‘Uwe kamer staat nog in het grondpapier, er moeten nieuwe koorden in de ramen gemaakt worden en ik moet nog informeeren of de schoorsteen wel geveegd is. Daarenboven kan ik deze week de gordijnen nog niet verwachten, want men kan in dezen tijd de behangers het werk niet uit de handen krijgen en gij weet ook wel dat er een poot van uwe schrijftafel gebroken is........’ Er zou waarschijnlijk nog lang geen einde aan de opsomming gekomen zijn, doch gelukkig kwam op dat oogenblik de meid met de geproviandeerde theestoof de kamer binnen. Zij was eene zoogenaamde noodhulp; onze nieuwe dienstmeid zou eerst veertien dagen later uit Gelderland komen. ‘Waar blijft gij toch, Bet?’ vroeg mijne vrouw. ‘Het is mijne schuld niet dat het zoo lang heeft geduurd, mevrouw,’ antwoordde Bet; ‘ik heb genoeg op mijn poot gespeeld, doch de oude Koba had juist haar ketel met koud water aangevuld toen ik kwam. 't Is anders een goed mensch; zij vroeg of uwé 's morgens niet gewekt moet worden, dat doet haar man, die ook eiernetten maakt en blinde vinken verkoopt.’ ‘Wat komen sommige menschen toch op eene zonderlinge wijze aan den kost,’ zeî mijne vrouw, terwijl zij den ketel opnam om koffie te zetten, doch zij liet er onmiddellijk op volgen: ‘het water kookt niet, Bet.’ ‘Het raasde toch als een zee toen het opgegoten werd; doch het is niets, ik zal u wel gauw helpen,’ zeî Bet. Toen ging zij op hare knieën bij de theestoof zitten, stiet met hare vingers de kool door, als waren die vingers in eene brandwaarborg-maatschappij verzekerd en begon met bolle wangen het vuur aan te blazen, zoodat de asch van alle zijden de theestoof uitvloog. Onder andere omstandigheden zou mijne vrouw haar duchtig de les gelezen hebben, doch.... wij waren aan het verhuizen en dan moet men het zoo nauw niet nemen. Ik kon die woorden duidelijk op haar gelaat lezen. ‘Weet uwé al dat Aaltje, die hier gediend heeft, haren goospenningGa naar voetnoot1) aan jufvrouw van Diggelen heeft teruggebracht?’ vroeg Bet, middelerwijl zij eenige kopjes van allerlei vorm en grootte - wij waren immers aan het verhuizen! - op de tafel rangschikte. ‘Dat is dom,’ zeide mijne vrouw, ‘want ik geloof dat zij daar een goeden dienst zou hebben gehad.’ ‘'t Mocht wat!’ zeî Bet: ‘de meiden krijgen bij jufvrouw van Diggelen niet half genoeg te eten; de aardappelen worden geteld en er komt maar tweemaal in de week vleesch in huis.’ ‘Dat geloof ik niet.’ ‘Ik geloof het ook niet, mevrouw, doch het zal toch wel waar zijn, want Aaltje moet nu om een goed heenkomen zoeken en daar zou zij zich toch niet aan wagen wanneer zij niet zeker was van hare zaak.’ ‘Het zou de eerste maal niet zijn dat iemand op die wijze schandelijk belasterd werd,’ zeide mijne vrouw. ‘Hoe kan Aaltje ook weten wat er bij jufvrouw van Diggelen in huis omgaat?’ ‘Wel zij weet het van de meid die er het laatste heeft gediend,’ antwoordde Bet, ‘nader kan zij het toch niet hebben.’ Doch alsof zij begreep dat dit argument niet zeer veel kracht had, liet zij er onmiddellijk op volgen: ‘nu kookt het water,’ reikte mijne vrouw den ketel aan en wilde de kamer verlaten, doch zij werd teruggehouden door de woorden: ‘wacht maar even, Bet, dan kunt gij uwe koffie meênemen.’ De noodhulp of werkvrouw, liet zich dit geen tweemaal zeggen, nam vrij familiaar een stoel - wij waren immers aan het verhuizen! - en begon toen op nieuw: ‘Nu weet ik ook wie het juffertje is, dat schuin hierover bij den bakker boven woont.’ ‘Wie meent gij?’ vroeg mijne vrouw. ‘Wel het jonge ding dat zoo dikwijls voor de glazen staat te pronken. Zij uoemt zich modiste of zoo wat, doch ik weet er alles van.’ ‘Maar, Bet, wat zijn dat voor praatjes,’ sprak mijne vrouw knorrig, ‘gij hebt op iedereen wat te zeggen.’ ‘Ik zeg immers niets dan de waarheid, mevrouw,’ hernam Bet. ‘Haar vader is nog een achterneef van mijn broers-vrouws-halve-zuster, daar ben ik nu achter gekomen en weet het dus zeer goed. De man is een kleêrmaker, die voor de winkels werkt en dus hard moet tobben om zijn brood te verdienen. Hoe zou het nu mogelijk zijn dat zijne dochter de jufvrouw kon spelen, als er om zoo te zeggen niets achter stak, of alles in eer en deugd toeging?’ ‘Foei, Bet,’ sprak mijne vrouw verontwaardigd, ‘gij handelt zeer slecht door zooveel kwaad van uw evenmensch te spreken.’ De noodhulp scheen veel lust te gevoelen om nieuwe bewijzen voor hare aantijgingen op te sommen, doch ik gaf haar met korte woorden te kennen dat wij zulke praatjes in ons huis niet gewoon waren en zij derhalve den mond moest houden. Zij vertrok zoo spoedig mogelijk met hare koffie in de hand. ‘Dat zijn waarschijnlijk de nieuwste berichten van de konkelbeurs uit de steeg hierover,’ zeide ik glimlachend. Mijne vrouw glimlachte insgelijks. ‘Ik zou in uwe plaats zien mij zoo spoedig mogelijk van die Bet te ontdoen,’ hernam ik, ‘want zij heeft een kwade tong en is in staat ook ons te belasteren; zulke menschen besmeuren alles waarmede zij in aanraking komen.’ Mijne vrouw haalde de schouders op als wilde zij hare machteloosheid te kennen geven en zeide: ‘ik weet het wel, Valentijn, doch in de eerste veertien dagen is daar nog niet aan te denken. Wij zitten midden in het verhuizen en dan moet men zich in alles weten te schikken.’ Jk durf gerust eene prijsvraag uitschrijven voor hen die kans zien om in zoo weinig woorden meer waarheid te zeggen. (Wordt vervolgd). |
|