steekt zelf daarna de twee vingers in de doos, gebruikt langzaam het nieskruid, knipt de zwarte korrels van zijn spierwitten das, bergt daarna de doos en vangt altijd even bedaard aan:
‘Ik wenschte u over zaken te onderhouden. mijnheer Vinkel...’
‘Handelszaken, mijnheer Blombach?’
‘O, neen, van deze heb ik sedert jaren afgezien.’
‘Ontwerpen, plannen, deze of gene onderneming?’ laat Vinkel er driftig op volgen, en zijne oogen schitteren van een ongewoon vuur.
‘Daaraan doe ik niet meer, mijnheer,’ antwoordt de grijsaard met een fijn lachje; ‘tenzij aan het ondernemen der groote reis naar de andere wereld’, laat hij er nog op volgen. ‘Ik wenschte met u een woord te wisselen over mijnen neef Henry...’
Mijnheer Vinkel wordt rood tot achter de ooren; maar de oude makelaar merkt het niet, want juist hield hij het oog op den vloer gevestigd.
‘Mijn neef heeft van tijd tot tijd uw huis bezocht...’
‘Zeer zelden - zeer zelden’... mompelt Vinkel. ‘Maar mag ik u verzoeken binnen te gaan, in de salon?’
‘Ik dank u; ik ben hier wel. Ik heb de meeste zaken in mijn leven in de kantoren afgedaan, en ofschoon ik nu juist voor geene handelszaak kom, vindt ik mij hier toch voortreffelijk op mijne plaats. Ik zeide dan dat mijn neef mij dezer dagen eene bekentenis heeft gedaan...’
Er kriemelt een nieuw gloeiend rood naar Vinkel's haren.
‘Die zaak is reeds in orde, mijnheer Blombach...’
De oude man ziet op en richt zijn' ondervragenden blik op mijnheer Vinkel.
‘Ik heb dat geld niet meer noodig, mijnheer!’ haast deze zich te zeggen.
‘Des te beter, mijnheer Vinkel; des te beter! Maar het was juist niet daarover, dat ik nu spreken wilde... Kan ik u dienen, mijnheer?’ en de gouden snuifdoos wordt den toegesprokene andermaal dood bedaard toegereikt. ‘Mijn neef deed mij eene bekentenis dat hij eene oprechte genegenheid had opgevat voor eene uwer dochters...’
Er komt een glimlach op de lippen van mijnheer Vinkel spelen; de man is fier over die bekentenis, werpt rechts en links zijnen jas achterwaarts, steekt de twee duimen in de armsgaten van zijn vest, trommelt rechts en links met de acht vingeren op zijne borst en doet het linkerbeen, dat op het rechter rust, welbehagelijk daveren.
‘Zoo, zoo!’ zegt mijnheer Vinkel.
‘Dezer dagen was de jongen erg ongelukkig. Ja, dat schijnt altijd een der kapittels eener liefdes-historie te moeten zijn, ofschoon ik dat voor louter gekheid houd. Ik voor mij heb nooit in die dingen gehandeld en geloof zelfs, dat ik daarin, ook nu, een slecht makelaar ben. Ik betrapte hem op het maken van verzen aan de treurwilgen, vergeetmij-nietjes, immortellen en ander goed, dat ik nooit in de prijscouranten der Beurs heb genoteerd gezien, en dus voor nul en van geener waarde aanzie. Weet gij wat ik met die verzen gedaan heb? Ik heb er bedaard mijne lange pijp meê aangestoken, en mijnen neef verzocht voortaan mijn kostbaren inkt voor iets nuttigers te besteden.’
Mijnheer Vinkel glimlacht nog altijd, want de man luistert schier naar den sarcastischen oom niet, zoo verre is hij door zijne idealen weggesleept.
‘Ik heb den jongen dan eens recht laten uitbiechten, mijnheer Vinkel,’ hervat oom Blombach.
‘Pardon, mijnheer,’ onderbreekt Vinkel plotseling; ‘dat gesprek neemt eene zeer ernstige wending, en gij zult mij toelaten mijne vrouw te verwittigen en haar te verzoeken hier te komen, indien gij toch volstandig weigert binnen te gaan.
‘Nog één woord, mijnheer vinkel....’
Maar weg is Vinkel.
‘Wat is die man ongeduldig!’ mompelt oom. ‘Hij weet nog niet eens wat mijne bedoeling is..... Ik begrijp nu dat mijnheer Vinkel nooit goede zaken heeft gemaakt.’
Een oogenblik later treedt mevrouw Vinkel binnen. Mijnheer Blombach richt zich op; doch voordat de man weêr dood bedaard is gezeten en de ontwikkeling van het belangrijke vraagpunt heeft hernomen, valt mevrouw driftig in:
‘Mijn man, mijnheer Vinkel Van Dest, spreekt mij daar van een ontwerp...’
‘Maar vrouw, laat mijnheer Blombach...’
‘Ik ben van gansch de zaak reeds onderricht... mijn oogopslag heeft alles reeds omvat...’
‘Ik zou echter, mevrouw...’ begint oom.
‘Het spijt mij, mijnheer, maar dat aanbod...’
‘Niet zoo haastig, vrouw-lief!’ zegt Vinkeltje gansch onthutst.
‘Dat aanbod, mijnheer Blombach, hoe vereerend ook, kunnen wij niet aanvaarden. Mijne dochter...’
‘Een enkel woordje, mevrouw,...’ verzoekt oom nogmaals.
‘Gij begrijpt, mijnheer, als de hand onzer dochter niet meer vrij is... Overigens, zij zelve moet in deze omstandigheid beslissen. Doch ik geloof dat mijnheer Henry zich al te veel heeft laten voorstaan; onze Elmire is geëngageerd en zal, binnen kort, eene voor veel rijkere dames dan zij, benijdenswaardige positie in de samenleving bezitten.’
‘Maar, mevrouw, laat mij...’ hervat oom alweêr.
(Slot volgt.)