VII.
Het zou mij niet moeilijk vallen, indien ik mij het een of ander Reisboek wilde ten nutte maken, u thans eene uitgebreide beschrijving van de Rijnsteden, welke wij bezochten, te leveren; doch het valt niet in mijn plan over dingen te spreken die ik niet gezien heb: mijn inzicht bij het opstellen dezes verhaals was niet veel papier te bekladden - veel kopij te leveren zou men ook kunnen zeggen; - neen, ik beoogde hoofdzakelijk slechts mijne reisgenooten alsook mij zelven, eene kleine herinnering achter te laten van de indrukken, welke wij op onzen tocht ondervonden en tevens aan mijne huisgenooten en vrienden een beknopt en eenvoudig verhaal van ons uitstapje in Duitschland te bezorgen.
Om deze reden zal ik mij op onzen tocht van Mentz tot Keulen slechts hier en daar eene kleine opmerking veroorloven, mij het genoegen voorbehoudende om ten slotte dezer schets wat breedvoerig over deze stad, en inzonderheid over hare heerlijke kathedraal uit te weiden.
De eerste eenigszins aanzienlijke plaats waar wij nu aankwamen was Bingen, een lief stadje, even als de andere steden die wij bezochten, aan den linkeroever van den Rijn gelegen. De omstreken van Bingen zijn zeer schilderachtig, wat het verblijf alhier des zomers zeer aangenaam maakt. Bingen telt niet ten volle 7000 inwoners, heeft eene schoone gothische kerk en een fraai stadhuis in middeleeuwschen stijl gebouwd. Op den ruim drie honderd voet hoogen top des bergs, aan den oostkant der stad, niet ver van den Rijn, ligt de Rochuskapel, van waar men, naar het zeggen van personen die de plaats bezochten, een schoon gezicht over de omliggende plaatsen geniet.
Een weinig hooger op, aan de overzijde des strooms, ligt het vlek Rüdesheim, met zijn romeinsch kasteel en zijne beroemde wijngaardenvelden. De Johannisberg, dat is die wijnberg, welke het allerbeste duitsche nat oplevert, bevindt zich langs denzelfden oever des Rijns, nog eene uur nader bij Mentz. Men zegt, dat prins Metternich, die dezen niet zeer grooten wijngaardakker, benevens het aangrenzende kasteel in eigendom bezit, jaarlijks van 75 tot 80 duizend gulden aan onderhoud, bemesting en bebouwkosten der duivenstruiken uitgeeft.
Tusschen Bingen en Coblentz volgt de spoorbaan gedurig den loop des strooms. Een weinig vóór St. Goar loopt zij door eenen tamelijk langen tunnel. Anderhalf uur beneden dit stadje ziet men op den rechter oever het lief dorpje Welmich, welks gothisch kerkje hoog boven de puinen van het slot Thurnberg of Deurenberg zeer schilderachtig uitsteekt. De graven van Katzenelnbogen noemden dit slot spottender wijze de Muize (die Maus), in tegenstelling met den naam van het hunne, dat de Kat (die Katz) heette; hierdoor willende beduiden, dat de eerste burgt van de tweede, even als de muis van de kat, het ergste had te vreezen. Zekere graaf Kuno, diezelfde welke Deurenberg voltooide, wist zich echter door zijnen moed en zijne dapperheid in de Rijnlanden zoo zeer in aanzien te brengen, dat de Kat zoowel als de Muis schrik voor hem kregen, en van toen af vermeed, den eigenaar der Muis in het minste te tergen.
De bouwvallen der Katz ziet men ongeveer twee uren boven die der Maus aan denzelfden kant der rivier. Het slot Mäusenthurm (Muizentoren), welks naam eenige overeenkomst heeft met een der zoo even genoemde burgten, staat op een eilandje te midden van den Rijn, een klein uur beneden Bingen. Aan dit slot is eene sage verbonden. Men vertelt aan den Rhijn dat, nu duizend of meer jaar geleden, zekere prelaat een deel arme menschen als lastig gedierte, als muizen, behandeld hebbende, tot zijne straf immer en overal door muizen werd vervolgd en gekweld. Om zich aan deze onverdraaglijke kwellingen te onttrekken, deed hij te midden des strooms het genoemde kasteel bouwen; doch te vergeefs, honderde muizen zwommen over het water en kwamen hem tot in zijn bed plagen en martelen. Nu bemerkte de man duidelijk het oordeel Gods, vroeg den Heere vergiffenis zijner misdaad, en stierf.... door de muizen opgevreten.
De Lurlei, eene indrukwekkende, meer dan 400 voet hooge, in den stroom vooruitspringende rots, treft men ook een weinig boven St. Goar aan. Het spoor van Wiesbaden naar Coblentz loopt, onder dezen reusachtigen, steenen berg door. Aan de Lurlei zijn insgelijks verschillende sagen verbonden, doch het schijnt mij ongepast deze hier te vertellen; dit zou mij te ver leiden, en dit doende zou ik buiten mijn aangenomen plan treden. Ik zal mij derhalve tevreden stellen met aan te stippen, dat deze merkwaardige rots aan menige dichters (aan Heine onder andere) stof tot fraaie liederen, romancen en balladen heeft verschaft.
Na St. Goar treffen wij het stadje Boppard aan. Benevens twee andere tempels bezit Boppard eene lieve, in spitsbogigen stijl gestichte kerk, de Carmelietenkerk namelijk, welks gesneden koorgestoelte voor den kunstkenner zeer belangrijk is.
Een uur of daaromtrent beneden Boppard neemt de Rijn, die van Bingen af van het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen loopt, eensklaps de richting naar het Oosten aan, en volgt deze tot nabij het stadje Braubach, waarna hij op nieuw tot Coblentz, ja zelfs tot omtrent Keulen toe, zijne vroegere richting van het Z.O.Z. naar het N.W.N. volgt.
Nabij het dorp Capellen, schier tegenover de monding der Lahn, verheft zich, ruim 300 voet hoog, boven eene met schaarhout en hooge boomen bewassen grond, het koninklijk slot Stolzenfels. De bouwvallen waren sedert 1802 de eigendom der stad Coblentz geworden. In 1823 schonk Coblentz Stolzenfels aan den kroonprins van Pruisen (later koning Frederik Willem IV) die er een prachtig zomerverblijf, in middeleeuwschen stijl, van heeft laten maken. De talrijke schilderijen, standbeelden en kunststukken van allen aard, welke het thans bevat, doen het eerder aan een rijk museum dan wel aan een koninklijk slot gelijken.
Coblentz, halfweg Mentz en Keulen, aan de samenvloeiing der Moezel met den Rhijn gelegen, kan als het midden - en tevens als het glanspunt van het schilderachtige Rijnland gehouden worden. Langs alle zijden, zoowel over de beide stroomen als langs den kant van het land, geniet het de schoonste, de heerlijkste vergezichten. Het telt zoo wat 28 duizend inwoners, en wanneer men er die van Ehrenbreitstein, eene aan gene zijde van den Rijn liggende voorstad, bij begrijpt, zal zijne bevolking ruim 32 duizend zielen beloopen.
Buiten de St. Castor en die der H. Maagd, bieden zijne kerken niets merkwaardigs aan, en zelfs bezitten de beide genoemde maar weinige voorwerpen die, hetzij door hunnen bouwtrant, hetzij door sierlijkheid, de aandacht des liefhebbers op eene bijzondere wijze tot zich trekken. Niet door gedenkstukken en prachtige gebouwen, maar wel door zijn geheel, en inzonderheid door zijne uitgekozen ligging, heeft Coblentz dit schitterend aanzien, dat men bij dezelfde mate in geene der andere Rijnsteden aantreft.
Ehrenbreitstein is een zeer schilderachtig en zonderling oord. Het bestaat uit twee deelen, te weten: uit Onder-Ehrenbreitstein of de voorstad die beneden en tegen de rots aangebouwd is en uit Opper-Ehrenbreitstein of de burg, eene bijna oninneembare vesting, die ruim 380 voet hoog boven het bed van den Rijn uitsteekt. De burg is langs drie zijden teenemaal ongenaakbaar; slechts langs den Noordkant kan zij aangerand en beklommen worden; doch langs hier is zij heel zorgvuldig door eene dubbele rij van bolwerken beschut.
Gedurende de fransche omwenteling en later, werd Ehrenbreitstein verschillende malen, maar zonder gevolg, belegerd; in 1798 echter noodzaakte men eindelijk de bezetting zich over te geven doch deze besloot hiertoe niet, dan wanneer alle voorraad afgesneden, en de manschappen bijna tot stervens toe uitgehongerd waren. De herstellings- en volledigingswerken, die er sedert aan uitgevoerd zijn, hebben meer dan 8 millioen thaler (de thaler doet fr. 3,75) gekost. Ehrenbreitstein is aan Coblentz door twee steenen bruggen, eene voor voetgangers en gewone rijtuigen en een voor het spoor, verbonden.
Van Coblentz tot Bonn is er niet veel buitengewoon schoons aan te stippen, tenzij de bouwvallen, het landschap en de uitzichten op den Rijn, welke immer zoo heerlijk en zoo afwisselend zijn, dat het geen gemakkelijk werk zou wezen deze keurig en volledig te beschrijven.
Bonn, ofschoon min aanzienlijk dan Mentz, Coblentz of Keulen, verdient toch alleszins ook bezocht te worden. Het is eene oude, door de Romeinen gestichte stad, welke in den loop der tijden door brand en krijgsgeweld veel heeft geleden, doch sedert het begin dezer eeuw, en voornamelijk sedert de heroprichting der universiteit (October 1818) nieuwen glans heeft bekomen. Bonn heeft thans ruim 22 duizend inwoners.
Zijne Munsterkerk of kathedraal kan als eene der schoonste, in overgangsstijl gebouwde, tempels aanzien worden en houdt eenige beeldhouwwerken van waarde in. De vier of vijf andere kerken zijn minder bezienswaardig.
De universiteits-gebouwen, met hunne aanhoorigheden beslaan, bijna heel het zuiderdeel der stad, en worden door geene in Europa, zegt men, onder opzicht van schoonheid en uitgebreidheid, overtroffen. De verzameling van oude munten der hoogeschool, alsmede haar museum van Vaderlandsche Oudheden zijn zeer rijk en zeer merkwaardig; hare Bibliotheek, die ruim 200 duizend werken telt, en haar Akademisch Kunst-Museum, dat meer dan 500 plaasteren stand- en borstbeelden en ander beeldwerk bevat, kunnen ook met vrucht bezocht worden.
Uit het oude Tolgebouw (der alte Zoll) naast den Rijn, waar in 1865 Arndts standbeeld opgericht werd, dat op een der vakken zijner voetzuil het afschrift: ‘De Rijn, Duitschlands stroom, niet Duitschlands grenzen’ draagt, geniet men een heerlijk vergezicht over den vloed naar Rinsburg en Siegburg op, tot aan het Zevengebergte toe.
Bonn is de geboorteplaats van den genialen toonzetter van Beethoven, wien men in 1845 een schoon bronzen standbeeld heeft opgericht, en wiens vader in België, en wel te Antwerpen, het levenslicht zag.
(Wordt vervolgd.)