Een Winterreisje in Duitschland
door Victor de Veen.
(Vervolg.)
Weldra kwamen wij aan de kleine statie Friederichsburg, meen ik, waar de baan van Carlsruhe over Heidelberg, zich met die, welke wij thans bereden, (Mein- en Neckarbaan,) vereenigt. Hier hebben wij op den trein van Heidelberg wel twintig minuten gewacht: dit was zeer onaangenaam. Gelukkig dat het thans schoon weder en klare maneschijn was, zoodat wij nog al ver in het ronde konden uitkijken. Het landschap schap bood echter niets bijzonders aan; hier, gelijk gansch het groothertogdom Darmstadt door, heeft het veel gelijkenis met dat der provincie Brabant.
Een weinig verder reden wij over den Neckar, eene rivier zoo omtrent gelijk de Nethe, welke zich te Mannheim in den Rijn uitstort. Thans waren wij op de rechte baan en moesten nog slechts aan zeven of acht staties stilhouden, om eindelijk de zoo lang, en door Hendrik zoo zeer betrachte hoofdstad van het zoo even genoemde groot-hertogdom te bereiken.
Langzamerhand en als van zelf kwam ons gesprek op deze laatste plaats en voornamelijk op zekere lieden, die aldaar verbleven, en welke van tusschen vier en vijf uren in den middag op ons wachtten. Een persoon onder deze laatsten vooral gaf Hendrik veel bekommernis. - ‘Wat zou zij toch denken over ons lang wegblijven? Zou dit lang wachten haar geene hoofdpijn verwekt hebben? Zou zij in het herhaalde heen en weêr rijden naar en van de statie geene koude hebben gevat?’ Deze en meer andere vragen stelde hij voor, zonder dat ik er hem eenig antwoord konde opgeven, en zonder dat hij er toch van mij een antwoord op verwachtte. De persoon, de dame, welke hem verbeidde, was zijne moeder niet; echter, in geval zij zijne moeder geweest ware, hadde zij hem toch niet meer onrust kunnen geven!
Eindelijk vijf minuten na negen uren hield de trein voor de statie van Darmstadt stil; als herten zoo vlug sprongen wij uit ons rijtuig, en vielen... ik met mijne hand in de hand van zekeren grooten, dikken heer, en Hendrik met heel zijne borst tegen de borst en in de armen eener niet min groote, maar veel min dikke jufvrouw. Hurah! hurah! hurah! Wij waren aangekomen; nu was alles wel; teleurstellingen, rammenassen, sneeuw uit Ardenne, alles - alles was vergeten!...
Na de eerste inboezemingen van vriendschap en liefde, werden wij verzocht in een op ons wachtend rijtuig te stappen. Hier bood zich eene kleine zwarigheid aan: Hendrik en zijne toekomende bruid, want dit was de ontmoette jufvrouw - de reusachtige heer was haar beminde broeder - beide zeer lang gebeend zijnde, zoo moesten zij, zoowel als de heer Franz en ik, stijf rechtop zitten, wilden wij niet knie tegen knie rusten. Nu met een weinig oplettendheid wisten wij dit te vermijden, en deze algemeene langbeenigheid bracht niet de minste hindernis aan onze vriendelijke en vertrouwelijke uitboezemingen toe.
Weldra hielden wij voor de woning van onzen gastheer stil. Een klein, klein dametje, zij vergeve mij wat ik hier over haren physischen persoon zeg, indien dit geschrijf ooit onder hare oogen komt, kwam ons op den dorpel te gemoet en noemde ons gulhartig welkom in hare woonstede. Hendrik en ik antwoordden en omhelsden haar zooveel mogelijk naar behooren, en hiermede traden wij den heer Frans Hüfner's woning binnen.
Dien avond werd er met het Rijnsche nat kennis gemaakt. Nadat wij eerst ter dege eere aan de tafel van den gastheer hadden gedaan, dronken wij keur van Liebfrauenmilch, Hochheimer, Rüdesheimer en zelfs Johannisberger, en 't was gewis zooveel dank aan den wijn, als aan de vermoeinissen der reis, dat wij rustig en diep sliepen en wij bekwamen de overtuiging van de verklaring des gastheers, dat de duitsche Traube een jammersleep van hoofdpijn na zich trekt.