De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHet beleg van Naarden.I.
| |
II.
| |
[pagina 107]
| |
Één uur na middernacht was geslagen, toen een der wachten binnentrad en met een ontsteld gelaat tot de Tricastel zegde; ‘luitenant, wij hebben een zonderlinge vangst gedaan; kom haar zien en uwe bevelen geven!’ De jongeling stond op en trad in de wachtkamer. Een neêrhangende lamp verlichte haar schaars en liet slechts moeielijk de groepen der soldaten onderscheiden, die speelden om den tijd te dooden of op een veldbed in slaap waren gevallen. ‘Wij hebben deze vrouw in arrest genomen,’ zeide de wachtmeester, ‘na haar eerst langen tijd bespied te hebben. Zij heeft zich aan een zeker aantal deuren opgehouden en op geheimzinnige wijze er tegen geklopt; wij konden niet twijfelen of dit waren verdachte signalen. Deze vrouw staat ongetwijfeld in betrekking met den prins van Oranje.’ ‘Wat hebt gij hierop te antwoorden?’ vroeg de Tricastel aan de gevangene, die onbewegelijk en zwijgend stond, in eene houding alsof hare ziel boven dezen slag van het noodlot verheven was. ‘Antwoord toch!’ riep een der soldaten, terwijl hij de kap wegtrok, die haar gelaat verborg. De luitenant stond als van den donder getroffen, toen hij Jacoba van Geldof herkende, die bleek en ernstig als altijd hem zwijgend aanstaarde. ‘Vrouwe,’ zeide hij, ‘is dit mogelijk? gij op dit uur op de straat? gij dooi de soldaten aangehouden? hoe moet ik zulk een zonderling feit verklaren?’ ‘Mijnheer,’ antwoordde zij hem, ‘zijt gij katholiek?’ ‘Ja, mijne vrouwe.’ ‘Welnu, ik ben ook katholiek; onze stad bevat nog eenige inwoners, die getrouw gebleven zijn aan onzen vervolgden godsdienst; ik ging hun door een bekend teeken aankondigen dat dezen nacht de Mis zal gelezen worden in de herberg de Wijngaard. Ziedaar alles, mijnheer.’Ga naar voetnoot(1) Het was onmogelijk aan de waarheid harer woorden te twijfelen; de toon, waarop zij ze had uitgesproken, en haar openhartige blik lieten dit niet toe. ‘Hoe!’ riep de ridder, ‘eene zoodanige vervolging woedt tegen de Katholieken in eene stad, die beschermd wordt door het vaandel van Frankrijks koning!’ ‘God laat het alzoo toe,’ antwoordde Jacoba kalm. ‘Daar moet een einde aan komen!’ vervolgde de jongeling. ‘Gij, mijne vrouwe, sta mij toe u naar uwen broeder te geleiden.’ Zij antwoordde door eene zedige buiging, maar weigerde met een gebaar den arm, dien hij haar aanbood, en wikkelde zich in haren mantel. Zwijgend bereikten zij het huis van den heer van Geldof; Jacoba opende de deur en zeide tot den ridder, terwijl zij binnen trad: ‘God loone uwe edelmoedigheid!’ De luitenant keerde haastig naar het raadhuis weêr. Den volgenden morgen deed de kolonel bij trommelslag afkondigen dat de aalmoezenier van het regement in het openbaar de Mis zou opdragen. Sedert vele jaren hadden de inwoners zulk eene vrijheid niet gekend, en in blijde geestverrukking snelden zij naar het altaar, waar zij nu, zonder vrees van gestoord en vervolgd te worden, hun hart in tranen en gebeden mochten lucht geven. Toen bij de Opheffing de tamboers de trommen roerden, de officieren op luiden toon kommandeerden, en de soldaten eensklaps ter aarde knielden - zwommen vele oogen, die sedert jaren verdroogd schenen, in tranen, en de godsdienst vereenigde door een eenparig gebed overwinnaars en overwonnenen in onderlingen vrede en eensgezindheid. Toen de ridder zich oprichtte, zag hij Jacoba in de eerste rij der geloovigen met het oog op het altaar gevestigd; haar streng gelaat, had eene engelachtige zoetheid aangenomen; twee stroomen van tranen vloeiden langs hare wangen. Naast haar zat alseen seraphijn in aanbidding eene jonge maagd met neêrgeslagen oogen in het gebed verzonken. De ridder herkende haar onmiddellijk; het was het meisje, dat hij in den tuin had gezien; Claudia, de kleindochter van den heer van Geldof. | |
III.
|
|