De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Herinneringen van een doctor.Voor ongeveer twintig jaren leefden te Parijs twee vrienden; zij waren beide ouden van dagen, en hadden de eerste groote fransche omwenteling bijgewoond. De oudste van hen was reeds in die droevige dagen geneesheer in het Hôtel-Dieu, waar hij later nog meer dan 50 jaren lang zijne zorgen aan de ellenden der menschheid wijdde. Op een morgen trad deze menschenvriend, nadat hij zijne zieken bezocht had bij zijnen vriend binnen om, zooals hij gewoon was, eenigen tijd in een gezellig onderhoud met hem door te brengen. Bij die gelegenheid kwam het leven van een dokter in het hospitaal ter sprake, en vroeg de vriend aan den geneesheer of het aanhoudend gezicht van de kwalen en ziekten der menschen soms geen ontmoedigenden indruk op hem maakte. ‘Ja, zeer zeker,’ was het antwoord, ‘zoo dikwijls ik daar die ellende aanschouw, maakt zij op mij den pijnlijksten indruk. Reeds meer dan vijftig jaren bezoek ik dagelijks het hospitaal en nog nooit heb ik het verlaten, zonder een smartelijk gevoel dat mij het hart doorgriefde.’ Die woorden hadden de nieuwsgierigheid van zijnen vriend gaande gemaakt en om deze te bevredigen begon de doctor het volgende, als eene herinnering aan den droevigsten tijd zijns levens, te verhalen. Zooals gij weet ben ik de zoon van een plattelandsch dokter uit de omstreken van Atrecht. Reeds vroeg had ik de vriendschap van onzen landheer gewonnen, zoo zelfs dat hij zich met mijne opvoeding wilde belasten en hij mij op zijne kosten naar Parijs zond om er de medicijnen te studeeren. Mijn adellijke beschermer was een landsman van Robespièrre en tot zijn ongeluk met hem bekend. Weldra was ik te Parijs de lievelingsleerling van den beroemden heelkundige Dessault, die mij als assistent bij zich in het Hôtel-Dieu plaatste. Al mijne gedachten waren toegewijd aan de beoefening mijner plichten; dit deed ik des te eerder om ze af te trekken van de ijselijke tooneelen, die ik dagelijks in de stad zag voorvallen. Maar het schrikbewind deed zich zelfs in de schuilplaats der menschelijke ellenden, in het hospitaal, gevoelen. Een besluit der conventie had reeds alle goederen van het huis verbeurd verklaard en zelfs den schoonen naam van Hôtel-Dieu (Godshuis) veranderd in dien van ‘Huis der Humaniteit.’ Om alle sporen van het christendom in dit hospitaal te vernietigen, verdreef men de zusters die het bedienden en wier eenige misdaad daarin bestond, dat zij een kloostergewaad droegen en aan de zieken hunne liefderijke zorgen verleenden, ter wille van God en niet ten gelieve der humaniteit. Zij werden van het bed der zieken weggerukt en allen te samen aan de handen van den beul overgeleverd. Onder de ellendige TricoteusesGa naar voetnoot1), die de plaats der zusters innamen bevond er zich eene, haar naam was Margot, die mij minder dan de anderen met afkeer vervulde. Ik bevond dat zij bij al hare republikeinsche dwaasheid toch nog een gevoelig hart bezat. Op zekeren morgen riep mij Margot ter zijde en sprak met hare gewone vertrouwelijkheid tot mij: ‘Citoyen-dokter, misschien weet gij het, misschien ook niet, dat mijn hart veel te week is; dit hart heeft mij ten allen tijde tot verkeerde stappen geleid. Zoudt gij wel gelooven dat ik, eene moedige, republikeinsche vrouw, die bloedige tranen heb geweend over den dood van den goddelijken Marat, dat ik eene aristocrate verborgen hoû? En nogtans is het zoo. Zij is eene dochter van een edelman uit de omstreken van Atrecht, hare ouders zijn onder de guillotine gestorven. Ik had haar niet moeten opnemen, maar het kind is nog zoo jong en toen ik haar langs de straten zag dwalen, overal de gevangenis zoekende waarin hare ouders waren opgesloten, toen ik hare bittere tranen zag nam ik haar bij mij op, om haar aan den dood te ontrukken waaraan zij zich blootstelde,’ ‘Citoyenne,’ zoo sprak ik haar toe, ‘gij hebt daarin eene goede daad verricht; ik hoop dat zij u geen leed zal veroorzaken.’ ‘Maar, citoyen, het kind is bij mij niet meer veilig; de geheele buurt zegt reeds dat ik eene aristocrate bij mij verborgen hoû. Ik ben dus in gevaar dat men haar zal vinden, en dan is het gedaan met mij, zoo wel als met haar.’ ‘Ik zal er mij mede belasten, om voor haar eene andere schuilplaats te zoeken.’ Margot bracht mij in hare woning, die in de nabijheid van het hospitaal gelegen was. Nadat ik zes steile trappen was opgeklommen opende zij de deur en zag ik een schoone jonge maagd van ongeveer 14 jaren, die verschrikt opvloog en mij met gevouwen handen bad: ‘Ach, om Gods wil, spaar mij het leven; ik ben onschuldig.’ ‘Stil, stil’ fluisterde Margot, ‘wees niet bang, lief kind; het is de Citoyen-dokter van het huis der Humaniteit, hij zal u geen leed doen. Ik kan u niet langer bij mij houden, en nu is de dokter bereid om voor u te zorgen.’ ‘Mijnheer,’ stamelde het kind. ‘Zeg: Citoyen,’ riep Margot, ‘dit woord kon ons veel kwaad toebrengen.’ ‘Laat haar spreken zooals zij gewoon is,’ zeî ik verstoord tot de vrouw. ‘Mijnheer,’ hernam nu het meisje, ‘mijn vader, mijne moeder zijn beiden dood..... op het schavot gestorven.’ Zij was geheel overweldigd door deze smartelijke herinnering en berstte in tranen los. Toen zij daar zoo stond en weende, beschouwde ik haar nauwkeurig en kon mijne oogen niet gelooven. In de hoop dat ik mij had bedrogen vroeg ik waar zij geboren en hoe haar naam was. ‘Madeline Pamiers’ antwoordde het kind. Die naam deed mij van schrik verbleken. Neen, mijn voorgevoel had mij niet bedrogen. Zij was de dochter van mijn weldoener, van den vriend mijner kinderjaren, aan wien ik zooveel, aan wien ik alles te danken had; haar ongelukkige ouders waren door Robespierre op de lijst der veroordeelden gezet en naar Parijs gesleept, om daar onder de oogen van den menschenmoorder den dood te sterven. Nu stond daar het hulpbehoevend kind van mijne weldoeners voor mij, en had niemand om haar te redden dan mij alleen. Ik moest, ik wilde haar dus redden, zelfs ten koste van mijn leven. Met betraande oogen verzekerde ik haar dat ik alles zou wagen om haar te helpen, en dat ik reeds in den avond van dien dag mijn plan zou volvoeren; daarna verliet ik haar en sprak bij het heengaan met Margot af, dat wij haar in de schemeravond op eene veilige plaats zouden brengen, om door de duisternis aan de bespiedende oogen van verraders te ontsnappen. Dien dag was het mij of ik op gloeiende kolen ging. De wet tot gevangenneming van de ‘verdachten’ werd afgekondigd en bracht in Parijs een nieuwen angst te weeg. De bareelen der stad werden gesloten, opdat niemand haar zou verlaten, en tegen vier uren in den namiddag werd bij proklamatie van den maire bekend gemaakt, dat alle burgers des avonds om zes ure in hunne huizen moesten zijn, om bij de huiszoeking tegenwoordig te wezen. Toen ik dat vernam oordeelde ik het niet raadzaam den avond af te wachten, om mijn reddingsplan te volvoeren, maar niettegenstaande mijne overhaasting kwam ik reeds te laat. Een zenuwschok doorliep mijne leden toen ik, in de nabijheid gekomen, zag dat eene groote menigte volks voor het huis, waar Margot woonde, vergaderd was. Ik vond er soldaten die de deuren bewaakten tot dat de kommissaris, die ieder oogenblik verwacht werd, zou zijn aangekomen. ‘Het is dus zeker,’ hoorde ik een herbergier uit de buurt tot een ander zeggen, ‘dat daarboven eene jonge aristocrate verborgen is; zoo aanstonds zal men haar van hier weghalen, en haar hoofd zal vallen zooals dat van haar vader en moeder.’ Ik poogde mij eenen weg te banen, maar werd door de wachten en het volk teruggedrongen; ik nam dus het besluit om te roepen: ‘Ik ben een dokter uit het huis der Humaniteit, en er is daarbinnen een zieke die op mijne spoedige komst wacht.’ Dit hielp; ik mocht het huis binnengaan en vloog de trappen op. Daar vond ik vrouw Margot, bleek van woede omdat men haar had verraden. ‘Ik ben verloren,’ klaagde zij, ‘ik ben verraden!.... wij zijn allen verloren, want ook gij, dokter, moogt vreezen.... gij zijt ook schuldig.’ Het meisje vloog mij om den hals terwijl zij beefde over al hare leden en uitriep: ‘Red mij, dokter, red mij!’ De liefde tot het leven sprak nog zoo duidelijk uit hare betraande oogen - en zij was nog zoo jong! ‘Ik zal u redden,’ was mijn antwoord, hoewel ik nog niet wist hoe. Daar schoot mij eene gedachte in; het was eene zonderlinge gedachte maar ik meende er het arme kind mede te redden. Aanstonds ontdeed ik mij van mijn kleed, opende met een lancet eene kleine ader van mijn linkerarm, bevlekte met mijn bloed de haren, het aangezicht en de handen van het in onmacht gevallen meisje, verbond mijn arm, en weldra droeg ik met vrouw Margot het kind, op eene matras en in dekens gewikkeld, die eveneens met bloed bevlekt waren, de trappen af om het huis te verlaten. ‘Maakt plaats’ riep ik beneden tegen de wachten, ‘maakt plaats, en laat mij eene arme zinnelooze, die zich van het leven heeft willen berooven, naar het hospitaal brengen. Maakt plaats voor een ongelukkige stervende.’ Mijne woorden werden geloofd ter oorzake van mijn stand van geneesheer; ik mocht tusschen de wachten doorgaan en weldra had ik mijne voorgewende patiente op een bed in het gasthuis gelegd. Ik dacht eene ongelukkige van den dood verlost te hebben, maar helaas, het eene doodsgevaar had slechts voor het andere plaats gemaakt. Toen het mij mocht gelukken hare levensgeesten weder op te wekken, zag ik dat zij in eene ijlkoorts vervallen was. Zij zag het bloed dat hare handen nog bedekte en riep: ‘Bloed! bloed! Dat is het bloed van mijn vader, van mijne moeder! Neen, ik ben zelf reeds op het schavot! Ik moet zelf sterven!’ Ik bracht den nacht wakend aan hare zijde door, maar altijd duurde de koorts en in hare ijlhoofdigheid verhaalde zij den dood harer ouders. | |
[pagina 75]
| |
Eindelijk tegen den morgen nam de koorts af en kon de zieke in eene, wel is waar onrustige maar toch weldoende sluimering eenige verademing scheppen. Ik verwijderde mij toen, om zelf ook eenige rust te gaan nemen, daar ik meende nu volkomen gerust te kunnen zijn over het lot mijner beschermelinge, die ik aan de zorgen eener bediende toevertrouwde. Na verloop van eenige uren begaf ik mij weêr naar de zaal waar ik haar had achtergelaten, maar hoe groot was mijne ontzetting bij het schouwspel dat mijne oogen trof. In het bed, waarin ik het ongelukkige kind had gelaten, vond ik een oude vrouw, die den dood nabij, daar lag te vloeken en te zweren. In mijne smart greep ik de waakster bij den arm en bulderde haar te gemoet: ‘Waar is zij? Waar is zij?’ ‘Geduld, dokter, de overste deed dezen morgen de rondte; hij bevool ons haar weg te brengen en deze vrouw in hare plaats te leggen.’ ‘Waar is zij, canaille? Wat heeft men met haar gedaan?’ ‘Zij hebben haar op de kar der veroordeelden geworpen, die juist voorbij ging en nu is zij reeds....’ Met de vertwijfeling in het hart ijlde ik voort, naar het schavot, om ook mij zelve aan den dood prijs te geven. Maar alles was reeds gebeurd; het akelige plein met die bloedkleurige stellagie was doodsch en eenzaam; ieder vluchtte de plaats waar zooveel menschenoffers werden gebracht aan een dwingeland, die op dat oogenblik zelf zijn hoofd moest verdedigen en het ging verliezen. Ik dwaalde door de straten der stad, nog altijd eene vreeselijke gedachte met mij ronddragende. Zoo kwam ik cirka 10 ure bij het Palais-National waar een soldaat mij herkende en bij den arm meêvoerde. Het was mij onverschillig wat er met mij ging gebeuren, dus volgde ik gewillig de hand die mij meêtrok en werd in eene zaal gebracht, waar eene menigte soldaten en eenige rechters zich bevonden. Hier zag ik een schouwspel dat mij diep trof. Op eene tafel lag de dwingeland Robespièrre uitgestrekt, met een vreeselijk verwond gezicht. Overwonnen en buiten de wet gesteld, had hij zich met een pistoolschot het leven willen benemen, maar de kogel had hem slechts den mond verbrijzeld, die zoovele doodvonnissen had uitgesproken. Men zocht juist eenen heelmeester om hem te verbinden toen ik voorbij ging, en nu moest ik dien ellendeling, die de oorzaak was van mijn grievend leed, mijnen dienst bewijzen. Ik kwam dus nader en legde hem een verband. Vreeselijk moet zijn lijden geweest zijn, maar hij sprak geen woord. Schuw en onderzoekend blikte hij rond of ook ergens eenig medelijden met hem werd betoond, maar te vergeefs. Allen verachtten hem, allen eischten zijnen dood en jubelden over zijn val. Toen ik mijn dienst bewezen had liep ik naar mijn kamer in het Hôtel-Dieu; nog denzelfden dag trok wederom de rampzalige kar voorbij het Godshuis en daarop lag geboeid en gebonden de gevallen dictator, de bloeddorstige Robespierre. De Voorzienigheid had zich met mijne wraak belast, en de wraak van God was snel, en vreeselijk. De oude dokter stond op en verwijderde zich plotseling. |
|