‘Ik zou den man niet plagen.’
‘Neen, ik blijf ten minste acht dagen hier, al ware het dan enkel om hem de ooren van het hoofd te eten en zijn wijnkelder half ledig te drinken.’
‘Toch ben ik van gevoelen, dat gij oom en tante al te streng beoordeelt.’
‘Niet streng genoeg; ik verdraag geen egoïst, geen gierigaard, hij moge dan tienmaal mijn oom wezen.’
‘Anders brave menschen.’
‘Ja, maar zonder verstand.’
Ik wilde den luitenant niet volkomen gelijk geven; in mijn hart dacht ik dat hij zijn oom en tante juist beoordeelde zoo als ik, toen ik, den dag dat zij mij een bezoek brachten, de hoofdtrekken van hun karakter in mijn dagboek aanteekende.
‘Willen wij nu gaan slapen? het is reeds laat geworden.’
‘Indien gij verkiest.’
‘Goeden nacht, luitenant.’
‘Tot morgen.’
‘Neen, ik wilde afscheid van u nemen, dewijl ik morgen vroeg wil vertrekken, en wij misschien de gelegenheid niet meer zullen hebben elkander te zien.’
‘Volstrekt niet.’
‘Neen, ik wil niemand tot last dienen; indien ik alles hadde geweten wat ik nu weet, had ik nooit de reis ondernomen.’
‘Ik voor mij ben nergens liever, dan bij oom en tante, juist omdat ik overtuigd ben dat zij, die zelven zoo gaarne bij anderen met de knieën onder de tafel zitten, het er steeds op aanleggen, om de vrienden van hun huis te keeren.’
‘Het zou mij beschamen en vernederen, indien ik kon veronderstellen dat mijne tegenwoordigheid bij vrienden niet aangenaam ware, en vooral dat ik voor de waarde van een halven cent van hen zoude gebruiken, wat mij niet van harte was gegund.’
‘Zoo fijngevoelig ben ik niet, wanneer ik overtuigd ben met egoïsten en schuimloopers te doen te hebben; neen, ik zou mij een ongeluk eten en drinken om hun den duivel in het hart te jagen.’
‘Neen, ik heb bepaald besloten morgen vroeg te vertrekken; die mijnheer en mevrouw Dolsburg mochten eens een dag vroeger aankomen.... neen, dat ware al te veel last en kommer voor uwen oom en tante.’
‘Dolsburg is een voorwendsel om ons spoedig aan de deur te zetten,’
‘Nu, goeden nacht.’
‘Tot morgen.’
Ik had eene zindelijke, schoon gemeubeleerde, doch kleine slaapkamer.
Ten einde gedurende den nacht gestadig versche lucht in het vertrek te hebben, had ik de deur wijd opengezet.
Alles was weldra doodstil in het huis van mijnheer Schorbein, niets hoorde ik, dan in de aangrenzende kamer het luid geronk van den luitenant.
Dat eentonig, vervelend geluid hield mij wakker; de torenklok sloeg twaalf ure en nog had ik geen oog geslapen.
Maar wat hoor ik daar op eene der kamers langs de achterzijde van het huis voor een aanhoudend gepraat?
Ik sta op en ga mijne deur sluiten, om het steeds toenemend zagen van den luitenant en ook dat dommelend gepraat in de achterkamer niet meer te hooren.
Juist nu ik de deur wil toetrekken, meen ik de stem te hooren van mevrouw Kurmeijer en daarna die van mijnheer Schorbein, die zich tegenover mijne kamer bevinden in een vertrek, waarvan de deur met eene spleet openstond.
Men spreekt tamelijk luid; mevrouw is ook zoo hardhoorig!
Laat mij eens even luisteren:
Schorbein. Indien ik zoo de week moet doorbrengen, word ik nog doodelijk ziek.
Mevrouw. Ook ik zou het niet lang uithouden.
Schorbein. Wie had toch kunnen denken dat die dokter met zijne stijve tronie zijn woord zou houden?
Mevrouw. Waarom drongt gij in uwe brieven ook op zijn bezoek aan?
Schorbein. Had hij mij niet verzekerd, dat hij zelden of nooit op reis gaat? Wie zou ook denken dat hij mijne uitnoodiging zoo maar in eens zoude aannemen?
Mevrouw. Dat is eene les voor later; wees op een ander tijd maar wat voorzichtiger.
Schorbein. Zonder u had ik den dokter, die toch maar een stijf, vervelend mensch mag heeten, zachtjes naar een hôtel laten afzakken; in een hôtel is men toch altijd meer op zijn gemak, dan bij vrienden.
Mevrouw. Ik deed het welstaanshalve; in zijne plaats ware ik ook in een hôtel gaan vernachten, alles is daar doelmatig ingericht tot het ontvangen van vreemdelingen.
Schorbein. Kan een geneesheer wel langer dan een paar dagen van huis?
Mevrouw. Volgens zijn zeggen, kan hij zelfs geen oogenblik van huis.
Schorbein. In het belang der zieken moest een dokter nooit afwezig zijn.
Mevrouw. Daarom valt het te denken dat hij morgen heen gaat; de dokter mag een zeer braaf man wezen, maar toch hoop ik dat hij morgen maar op mag trommelen..... doch laat ons van tijd tot tijd, om zijn vertrek te bespoedigen, nog al eens herhalen, dat wij andere vrienden verwachten.
Schorbein. Wat brengt dat alles toch een wanorde in huis! Alles is van zijne plaats; alles loopt verkeerd; ik heb mij dezen namiddag en dezen avond meer verveeld, dan ik zwaar weeg..... en dan die ongeluksvogel van een Richard; waarom blijft hij niet te huis in zijn garnizoen? of weet hij anders geen raad om zijn tractement op te krijgen? Moet, hij nog op reis gaan? Voorheen stak ik hem nog al eens een stuiver in de hand; doch dat is uit, voor altijd uit.... ook moet hij maar zorgen dat hij weêr spoedig wegkomt naar zijn garnizoen.
Mevrouw. O, dat is nog altijd dezelfde vrijpostige jongen; zouden de huzaren in Frankrijk geen eten krijgen? Heb ik in mijn leven zoo een hongerig mensch gezien!
Schorbein. Dat is een wolf, maar geen mensch.
Mevrouw. Het rundergebraad is meer dan halt verdwenen, en daarbij heeft die onfatsoenlijke neef het stuk zoo aangesneden en het met zijn mes uitgehold, dat het niet meer op de tafel kan worden gebracht.
Schorbein. Of ik niet gezien heb, hoe hij het stuk midden over sneed om de slechtste deelen ter zijde te leggen.
Mevrouw. Het gehakt is op een onbeduidend stukje na verdwenen.
Schorbein. Welke wolfsmagen!
Mevrouw. Van de vier schapencoteletten blijft de kleinste alleen over.
Schorbein. Is dat wel mogelijk? Ja, de dokter, ofschoon hij niet zoo groot is als die wolf van een huzaar, is toch ook een flink eter, dien ik voor geen duizend gulden 's jaars aan mijne tafel hield.
Mevrouw. Er zijn drie flesschen wijn geledigd, en nog wel van dien fijnen Pouillac, waarvan er geene vier meer overblijven.... de meid heeft ze bij vergissing gehaald.
Schorbein. O die meid! waar staat haar hoofd?
Mevrouw. Meer dan eene halve flesch cognac, en broodsuiker met handenvol.... er is dezen avond meer opgeraakt, dan wij voor eene heele maand noodig hebben. Welke vernieling!
Ik hoorde een diepen zucht die mij voorkwam uit de borst van Schorbein te komen; ik hoorde ook een zucht, minder zwaar doch even diep als de vorige, het was de zucht van mevrouw Kurmeijer.
Daarna hoorde ik niets meer, alles bleef stil; op de teenen ging ik naar mijn bed.
Ja, de luitenant der huzaren had het wel goed voor; en ook het portret dat ik in mijn dagboek van Schorbein en zijne zuster had gemaakt, was wel nauwkeurig naar het leven geteekend.
Toen ik weêr onder de dekens lag, maakte ik bij mij zelven nog de opmerking, of het wel wenschelijk ware, dat men alles wist wat er zoo al achter den rug wordt verhandeld.
Ik bleef nog een oogenblik naar het aanhoudend geronk van den luitenant liggen luisteren, en viel toen in slaap.