Schuimloopers.
Door Dr. J. Renier Snieders (Turnhout).
(Vervolg.)
O, indien ik met slaan of stampen daar op dat grenskantoor iets had kunnen verdienen!
‘Dat zonnescherm is splinternieuw’, verzekerde de ontvanger, terwijl hij de naden, den stok en het zijden koordje, met kleine ivoren kwastjes er aan, nauwkeurig onderzocht.
‘Ik zou u des noods twintig getuigen kunnen brengen, die....’
‘Uwe getuigen hebben wij niet noodig,’ onderbrak hij onbeleefd; ‘Adelaïde’! riep hij met luide stem, ‘kom eens even binnen.’
De dame die mijn vijffrank had meêgenomen, trad het kantoor binnen.
Ik had nog altijd mijne geopende beurs in de hand en ging haar te gemoet om, wat zij mij op de waarde der gebrokene glasruit had weder te geven, aan te nemen.
Doch zij ging mij, zonder een oog op mij te werpen voorbij, nam het zonnescherm in de hand, bekeek het een oogenblik en zeide:
‘Of dat nieuw is? wel stellig; en wie beweert hier het tegendeel?’
‘Ik, die alleen zulks kan weten,’ zeide ik.
‘Leer zulke dingen aan geen vrouwen,’ miauwde de dame en ging de deur uit.
Nu had er een lang gesprek plaats tusschen den kleinen, mageren, geelachtigen ontvanger en den visiteur.
De eerste wilde dit en dat artikel der wet in zijne volle gestrengheid op mij toepassen; de laatste wilde een weinig toegevendheid gebruiken, omdat men toch wel eenigszins mocht veronderstellen dat het inzicht van smokkelen niet bestond, en het als zeer waarschijnlijk kon worden aangenomen, dat er hier geen spraak was, in de aangeslagen voorwerpen handel te willen drijven.
De visiteur haalde eindelijk den kleinen, mageren, geelachtigen ontvanger over, dat hij van het proces-verbaal zoude afzien en zich bepalen de rechten te vorderen, welke de wet voorschreef.
Alles werd wederom ingepakt, doch de visiteur die de kruk van het zonnescherm mijner echtgenoote had gebroken, sprak van geene schadevergoeding, zelfs had hij geene verschooning gevraagd.
Volgens mijn inzien, was hij echter even zoo schuldig als ik, die ongelukkig eene ellendige glasruit had gebroken.
Ik betaalde hooge, zeer hooge rechten; dezelve liepen bijna zoo hoog op, als de waarde der voorwerpen, welke niet 's lands wetten maar de vitterijen en het slecht humeur der ambtenaren mij hadden verplicht, aan te geven.
Ik moet mij een woord hebben laten ontvallen dat de kleine, magere, geelachtige ontvanger kwalijk op nam, want ik merkte dat hij verbleekte.
Nadat hij in een hoek van het kantoor den visiteur iets in het oor had gefluisterd, kwam de douanier, van wien ik vroeger heb gesproken, zeggen dat ik mij moest ontkleeden, dewijl men wilde weten, of ik hier of daar geen smokkelgoed had geborgen.
Zonder de minste opmerking te maken, onderwierp ik mij aan die vernedering, doch in mijn hart sprak wederom de stem van daar even: ‘o indien ik met slaan en stampen hier op dat grenskantoor iets kon verdienen!’
De gemeene schoft van een douanier onderzocht mijne kleederen, mijne zakken, de naden mijner broek, mijne uitgetrokken kousen, den bodem van mijn hoed en tastte spottend met de hand op mijne bloote huid, alsof het ook somtijds had kunnen gebeuren, dat daaronder hier of daar iets zat geborgen.
Ik was woedend en kan nog heden, nu het voorval op het grenskantoor reeds twintig jaren is geleden, niet bedaard blijven, wanneer ik mij den kleinen, mageren, geelachtigen ontvanger (de man moet reeds lang dood zijn, en God hebbe zijne ziel, indien hij er eene had) voor den geest terug breng.
Na meer dan twee uren op het grenskantoor te hebben vertoefd, kon ik eindelijk mijne reis voortzetten.
Toen ik in mijn huurrijtuig stapte, zag ik duidelijk dat de kleine, magere, geelachtige ontvanger tegen den visiteur een oog knipte en dat beiden zich vermaakten om den reiziger, die zoo kwaad was, maar al zijne woede toch maar moest verkroppen.
De gemeene schoft van een douanier stond nevens het rijtuig mij uit te lachen en wenschte mij met een spottend ‘tot weerzien, mijnheer!’ goede reis.
Antwoorden kon of durfde ik niet; maar toch zwoer ik dat ik mij zoude wreken, indien ik een dier drie menschenplagers ooit (ergens anders wel te verstaan, dan aan hun grenskantoor) mocht ontmoeten.
En wat wilde het toeval?
Tien jaren daarna trad er een man, zijn hoofd met doeken omwonden, mijn kabinet binnen.
Niet zoodra had hij de doeken van zijn hoofd losgemaakt, of ik herkende den onbeschoften douanier van het grenskantoor.
Mijn bloed begon in mijn lijf te kooken.
‘Wat scheelt u?’
‘Razende tandpijn, dokter; gaarne wilde ik mij een baktand laten uittrekken.’
‘Zoo, zoo!’
Ik geloof dat er vuur uit mijn oogen sprong terwijl ik hem aankeek.
Zou hij mij niet meer herkennen?
Neen, dat merkte ik duidelijk, terwijl ik hem eenige vragen deed betrekkelijk zijne gezondheid, den oorsprong en den duur van zijn lijden.
Ik liet hem nog eenige oogenblikken voortpraten, en kreeg de stellige overtuiging dat ik mij in de identiteit van zijn persoon niet had bedrogen.
‘Indien mijnheer mij dien baktand wilde uittrekken,’ sprak hij.
‘Ga zitten.’
Terwijl ik mijn tandensleutel gereed maakte, kwam er een helsche gedachte in mij op. Had ik tien jaren geleden niet gezworen dat ik mij op den onbeschoften ambtenaar zoude wreken? (wel te verstaan, indien ik hem ergens anders, dan aan het grenskantoor mocht aantreffen.)
Nu had ik de kans klaar.
Mijn bloed bleef koken en de duivel stookte mij op; het was duister voor mijne oogen en mijn hoofd was zoo duizelig!
Wist ik wel juist wat ik deed?
Ik bracht mijn tandensleutel in zijn mond, liet den bedorven baktand staan en haalde met een forschen ruk een gezonden tand uit zijn kaakbeen.
Terwijl de lijder hulp en moord riep om de ontzettende pijn door het trekken van den tand veroorzaakt, had ik een satanieken grijnslach op de lippen en dacht, waarom ik niet twee of drie tanden, in plaats van een enkelen, had uitgetrokken.
O indien ik op dit oogenblik den kleinen, mageren, geelachtigen ontvanger met zijn geelkleurigen kamerjas, en den visiteur van het grenskantoor, onder de handen hadde gehad, mij dunkt dat ik hun beiden al de tanden had uitgerukt.
Lezer, ik zie u een verwonderd gezicht trekken en hoor u zeggen:
‘Dat was een valsche, kwaadaardige trek, welke des te meer afkeuring verdient, daar gij hier in uwe hoedanigheid van geneesheer iemand mishandelt, die in u zijn volle vertrouwen had gesteld..... zoo een geneesheer zou nooit de eer hebben bij mij een voet in huis te zetten, en nog veel minder ooit aan mijne tanden te komen of een recept voor te schrijven.
Ik beken uit den grond mijns harten, lezer, dat gij volkomen gelijk hebt en ik het grootste ongelijk had, zoo te handelen. Ook was de douanier nog bijna niet de deur uit, of ik besefte reeds dat ik met mij op zulke laffe manier te wreken eene slechte daad had bedreven, omdat ik mijne lage driften een oogenblik had gehoor gegeven.
Ik had den douanier vergeving moeten schenken, dat ware oneindig meer liefdadig en christelijk geweest, zoo handelende, had ik over mij zelven gezegevierd.
Wat had ik niet gedaan, wat niet gegeven om het gedane kwaad te herstellen? Ik weet niet hoe het kwam dat ik mij met mijnen geest eensklaps duizend uren ver van hier in een hof met olijfboomen beplant, bevond, en dacht dat daar in vroegere tijden de Heer zelf, Judas eens