De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Grootvaders tijd.Ga naar voetnoot1)..........Gij hebt ze gezien, die rijke, weelderige en vroolijke stad, dat heerlijke Antwerpen, met zijne sierlijke huizen en praalgebouwen; met zijne kaaien, dokken, honderden scheepsmasten, stapelplaatsen; gij hebt ze gezien die stad, met hare handels- en scheepvaartbeweging; met haar leger van kunstenaars en dichters, hare aanhoudeude geesteswerking - en gij hebt u in haar leven en glans, in hare toekomst, verlustigd. Welnu, dat tegenwoordige verdwijnt met een' tooverslag, en wij bouwen de stad weêr op, zoo als zij was voor honderd jaren. Alleen de fiere, luchtige, kant-achtige toren; alleen hier en daar een gebouw zult gij nog herkennen; want zoo vroolijk en hupsch die stad er in onze dagen uitziet, zoo stil, eenzaam en verlaten is zij, nu wij in de XVIIIe eeuw zijn teruggekeerd. 't Is
Als lag in ieder huis een lijk!
Eens heette men haar, die heerlijke stad, het Tyrus van het Noorden, want, na hare zusterstad Brugge de kroon ontnomen te hebben, was Antwerpen het centrum des wereldshandels geworden, en Duitschers, Denen, Franschen, Milaneezen, Florentijnen, Oosterlingen, elk zijne eigene kleeding, spraak en gewoonten volgende, vereenigden zich in deze veste. De burgeroorlog had toen de wereldburgers nog niet verjaagd. Nu, zeg ik, in de XVIIIe eeuw, zijn de straten eenzaam, en het gras - dat groene lijkkleed - schiet tusschen de straatsteenen op; want ginds aan de monding der Schelde waakt een andere reus, een tweede Druon Antigoon, die zich de Bataafsche Republiek noemt, gewapend met het doodstractaat van Munster. Honderd vijftig jaren lang sluit de reus de bronader van allen voorspoed, en de vorsten, die over Vlaamsch-België regeeren, schijnen zich alleen om 's lands welvaart te bekommeren, voor zooveel dat de Zuid-Nederlandsche gewesten hun 13,000 soldaten en 16,000,000 guldens, behalve de leeningen, kunnen beschikken. Zij hebben maar ééne bezorgdheid, het is de geduchte citadel in staat te houden - eene ziekte, welke bij hunne opvolgers erfelijk schijnt te zijn. De Schelde, de stroom, die eens de voornaamste levensader worden moest, draagt geen vaartuig van aanbelang op zijn kronkelenden weg meer; vischsloepen, koffen en tjalken bezoeken enkel de wateren, en zóó vreemd is Antwerpen aan een schip geworden, dat gansch de bevolking in 1773, op de werf te zamen stroomt en de handen ten hemel slaat, bij het zien eener fransche brik, die langs de binnenwateren, tot vóór de stad gesukkeld was. In de straten heerscht dezelfde rust. Daar zag men niet, zoo als omtrent die tijden te Brussel, een aantal rijtuigen, met de heiducs aan de portels, den wit geganteerden écuyer, de paadjes en een leger van glinsterende bedienden; noch die elegante jeugd, welke, zoo als prins de Ligne zegt, van 's morgens zeven ure - 't is het uur dat onze jeugd ongeveer den nacht begint - in gala en den degen op zijde, te paard door de straat rent. Alleen 's morgens, 's middags en 's avonds heerscht er eenig leven - dan, als de werklieden de zijdefabrieken of de diamantslijperijen verlaten, aan welke laatsten de eer te beurt viel de diamanten der Fransche kroon tot brillanten te slijpen - in afwachting dat het land zelve, als het schoonste juweel, in de bloedige fransche departementen-kroon schitteren zal.
Wij treden deze onregelmatige straat in; zij verschilt weinig van hetgeen zij was eene eeuw te voren. De straat is eng, somber, dikwijls bochtig. De huizen hebben bijna allen denzelfden vorm, uitgenomen ettelijken in steen gebouwd, met arduinen ornementen, ijzeren hekken en van verraderlijke spionnen voorzien: dáár wonen de rijken. De overigen zien er recht schilderachtig uit, sommigen met hun donker eikenhouten en spits oploopenden gevel, op wiens top een bol met ijzeren stralen, of een ijzeren Mercurius pronkt, of een vergulde weêrhaan in het zonnelicht glinstert. De in lood gevatte vensterruiten van een voet vierkant, geven te kennen, dat achter die met traliën voorziene poort of deur, de welgezeten burger woont. Geen ambachtsman zou het hebben durven wagen, ruiten van een voet vierkant te nemen, uit vrees van te willen schijnen wat hij niet is - terwijl de minste schoenlapper thans de ruiten met den spanriem meet. De deur is onveranderlijk in twee gedeeld: de onder- en bovendeur; een ijzeren klopper is de bel voor ieder huis, en de met een tralie-hok voorziene kijkuit is op iedere deur het teeken, dat men zich eerst verwissen wil, wie de aanklopper is, alvorens de zware deur geopend wordt. En ziet, hoe heerlijk die wijngaard hier en daar met donker malsch groen de deur beschaduwt en in het najaar met bewaasde vruchten behangen is! Hoe vervroolijkt die huisvriend den donkeren gevel, in gezelschap van het vetgroen, wier bloemen als gouden belletjes neêrhangend, de spleten in de hier en daar vermolmde planken komt stoppen! Hoe vriendelijk strengelen de ranken de geveltjes aan elkander, juist alsof ze eensgezind zich ten feest hadden bereid, ter ontvangst van de vorstin Maria Theresia of haren stedehouder Karel van Lorreinen. De wijngaard bedekt deels het uithangbord, dat, op last van het stedelijk bestuur, en op boete van zes gulden, voor herberg en logement moest uitgebeiteld zijn en dat tot éénige aanduiding en aanbeveling dienen moet. De waarachtige aanbeveling van de koopwaar ligt.... in de eerlijkheid des koopmans; men moet den kooper niet bedriegen, zoo als in onze dagen, ten einde de pracht der ellengroote ruiten, de pracht der uitstalling, het schitterende gazlicht te vergoeden; men heeft ook de kunst nog niet uitgevonden, om de mondbehoeften der armen op eene verfijnde wijze te vervalschen, en er duur betaald en langzaam doodend vergif van te maken.
Maar stil - is dat de omroeper niet? Het volk groepeert zich rondom hem; hij meldt een gebod van wege den magistraat en gericht tegen die schelmen van glazenmakers, die het vensterlood hol en met gaten maken, of zoodanig scherp door hunne pletmolens trekken, dat het niet de minste sterkte heeft, niettegenstaande de pene van zes tot acht gulden en de verbeurdverklaring der molens en werktuigen. Nu leven wij in de eeuw der glazenmakers van allerlei soort, en was de straf nog toepasselijk, men zou met de opbrengst der boeten, de gapendste te-korten aanvullen - en elke fabriek werd gewis 's lands domein.
Eerlijk duurt het langst, is de spreuk die geldt, en die spreuk dient ook ter Beurze, waar men trapsgewijs naar de fortuin stappen wil, maar niet dagelijks dobbelt, of men eensklaps rijk of arm wezen zal. Men kent, zoo als in later tijd, de Miressen nog niet, die heden arm, morgen door duizende politieke kronkelingen, kuiperijen en valsche telegrafische berichten, eensklaps gouden paleizen doen ontstaan, die echter, eer de avond gevallen is, dikwijls weêr instorten, terwijl hunne kortstondige bezitters, tusschen eene eerewacht van.... dievenleiders, naar onze altijd grooter wordende en meer geperfectionneerde gevangenissen wandelen. Eerlijk duurt het langst! geldt ook in den winkel, dien wij ginds in de straat, in het huis met den houten gevel, aantoonen. Er heerscht orde, spaarzaamheid, vooruitzicht. Men denkt er op den dag van morgen - terwijl velen later slechts leven van den morgen tot den avond, en in dat korte tijdbestek wil ieder al helderder en krachtiger schitteren dan zijn buurman. Ziet eens in onzen tijd! Daar glinstert voor uw oog, op den hoek der straat, een prachtige mode-, een kleurige bloemenwinkel, met de heerlijkste confections uit Parijs. Het is alom spiegelglas en gazlicht; 't zijn lieve dametjes, welke er rondwemelen; 't zijn vlugge bedienden die loopen, aankomen, wegijlen, zweeten en zwoegen, alsof de handel der vijf werelddeelen in dien winkel thuis hoorde. Het magazijn zit, zoo het schijnt, tot kroppens toe volgestapeld! Morgen - morgen is het licht uitgedoofd, en de spiegels weêrkaatsen de naakte geraamten van rek en toonbank; de sleutel steekt op de deur, en de handelaar is naar het overgroote vaderland, naar het refugium peccatorum verhuisd - en een legioen schuldeischers komen met bedrukte tronies door de ruiten zien, waarop men nog, in gouden letteren, en te recht doelende op den naakten winkel, de spottende woorden leest: haute nouveauté de Paris. De dag daarna komt er een andere, een nieuwe Californist, die even als zijn voorganger, na zijne klatergouden vleugels geschroeid te hebben, op zijne beurt het requiem zingt.
Dat kennen wij in den ouden tijd niet. In den winkel van dit tijdstip heerscht geene uitzinnige pracht; want Barnum's, die hunne gevels met kolossale opschriften versieren, worden niet geteld. 's Avonds smookt er eene enkele lamp, of er wiegelt de trage vlam eener vetkaars op de toonbank, omdat er des avonds eigenlijk geene koopers komen. Overigens, men bezoekt de magazijnen niet bijzonder druk - die gevaarlijke en voor de beurs vaak zoo ongezonde uitspanning onzer dames! Men wacht de jaarmarkt af, wanneer onder de bogen der Beurs, de kramen met eene ontelbare verscheidenheid van goederen, zijn opgeslagen. Het is een heerlijk, een schilderachtig gezicht die menigte van veelkleurige winkels, met honderden verschillende voorwerpen volgestapeld! Al de standen der samenleving zijn daar: de statige edellieden, de galante jonkers en jonkvrouwen; de koopman met zijne dochters en knapen; | |
[pagina 44]
| |
de onderdanige werkman, door zijne opgesmukte vrouw vergezeld - ten einde er de benoodigdheden: winterkleedsels en zomerstoffen, kamerversiersels en huisgerief aan te koopen. Wij hadden hier later eerst het genot van de mode, die Mevrouw aan opspraak zou blootstellen, indien ze twee saizoenen met hetzelfde kleed in de wereld zou verschijnen. Nu, in den tijd waarin wij ons verplaatst hebben, stapte men bijkans in het graf met hetzelfde kleed waarin men geboren werd. Toen mijn grootvader eens een heerlijk geschenk aan mijn vader wilde geven, liet hij hem een nieuw kleed maken uit zijn ouden onverslijtbaren trouwjas. Toen - neen, toen was men zeker geene hoeden aan te koopen wier imperméable u waarschuwend toeroept: blijft er in 's hemels naam meê uit den regen! Wij keeren nog eens naar het huis, dat wij zoo even beschreven hebben, terug; want wij hebben nog iets merkwaardigs vergeten. Aan de eene zij der deur staat eene hardsteenen bank, welke gij er in onze dagen te vergeefs zoeken zoudt. 't Zegt ook weinig, zult gij wellicht zeggen! Och, 't zegt zoo veel, kleine dingen hebben in 't maatschappelijk leven zulke groote gevolgen; ik zou haast zeggen, dat het verdwijnen van die bank er veel heeft aan toegebracht, om een peilloos diepen afgrond te maken, niet alleen tusschen de menschen van verschillende standen, maar ook tusschen die van denzelfden stand. Die bank schakelt de familiën aan elkaêr, gelijk de wijngaard de huizen vriendschappelijk aan elkaêr schakelt. 't Is nu een heerlijke avond geworden. De zon gaat in het westen, aan den kant der groene Vlaamsche gouwen, die doodstil als een kerkhof zijn, onder. De rust in de straten wordt alleen nog afgebroken door den vroolijken beiaard of den statigen klokkentoon, die uit den schoonen O.L.V. toren galmt. Het dagwerk is volbracht. De familiën verschijnen aan de steenen bank, om de frissche avondlucht in te ademen en te kouten over de gebeurtenissen van den dag - en wat men zoo al gelezen heeft in het Hansken - de bijnaam van de Gazette van Antwerpen, van dien kleinen papieren vriend, die tweemaal per week en ter grootte van een paar handen, de nieuwstijdingen van Oost en West, aan den vromen Antwerpschen burger kennen doet. De journalist, is de ‘koning van den dag,’ nog niet. De nieuwsmaker handelde zelfs, wat vroeger in de XVIIIe eeuw, volgens de spreuk ‘geen geld, geen Zwitser’ - ‘geen koerier, geen nieuwsblad.’ En ze werden niet boos die goede abonnenten, want zij hadden de overtuiging, dat Hansken toch wel eens met hen zou komen praten - niet over hooge staatkunde, over wetenschap, letterkunde, schoone kunsten, over hemel- en fabriekteekens, critiek en anti-critiek, zoo als later - in onzen tijd - met eene bewonderenswaardige vlugheid zou gedaan worden! Neen, als een buurprater, die volgens de hoogte van zijnen tijd, uiterst behoudend en voorbehoudend is - dank aan die lieve censuur! Ook koutte Hansken niet te lang, 't geen zijne opvolgers tot ontzettende reuzen aangegroeid, wel eens zullen vergeten, en die den lezer bijna den geheelen dag zullen afeischen om - mijne vrienden in de drukpers duiden het mij niet ten kwade! - politieke barbiers en diplomatische pruikmakers te vormen, die ons, terwijl zij in de hooge sfeeren der staatkunde omdolen, met ingezeepten baard en de haren in papillotten laten zitten wachten.
Men spreekt ook over handel en nijverheid; men onderhoudt, door het buurpraatje, den vriendschapsband, terwijl men later zelfs te nauwernood zijne naaste buren kennen zal, en men zich, als belegerden, tusschen de vier muren zal verschansen, enkel voor dat verschrikkelijk ‘stand houden.’ DE HARPENAAR.
Die steenen bank moet de plek zijn, waar menige eerste stap gewaagd wordt naar deze brunette of gene blondine. Menige lieflokkerij blinkt daar uit de oogen, menig zoet woord wordt er de ‘liefste-mijne’ toegefluisteid - en het ware te verwedden dat, als de vriendschappelijke bank, nu in onze dagen nog bestond, menig eerlijke jongen zich niet naast het eau de Lob en de revalenta op de vierde bladzijde eener courant, ten huwelijks-koop zou moeten aanbieden.
De vader is zoo even naar huis gekeerd, en de kinderen zijn hem een eind wegs in de straat te gemoet gesneld. Hij heeft zijner familie en zijne vrienden eenen afscheidsgroet gebracht, want morgen, bij het krieken van den dag, gaat hij voor handelszaken, die door geene briefwisseling kunnen voltooid worden, op reis - hij gaat, o wonder! naar Parijs, een tocht van drie dagen en drie nachten. 't Bekommert de familie wel, misschien meer dan hare kindskinderen zullen beducht zijn, om een bezoek bij hunne tegenvoeters af te leggen; er is lang over gewikt en gewogen, en de man, die een zoo onmeetlijken tocht onderneemt, heeft zich.... geestelijk bereid alsof hij ter dood ging. Maar 't prikkelt zijne ijdelheid wel, Parijs, dat centrum van alle pracht en weelde te zien, want zijne buurlieden hebben ten hoogste Brussel, eene reis van één enkelen dag, mogen bewonderen. Parijs - 't is eene zeldzaamheid in deze tijden, en men spreekt er dagen achtereenvolgens over, en men zal den gelukkige, die van deze gevaarlijke reis heelhuids is weêrgekomen, met den vinger aanwijzen alsof hij een Columbus ware.
Het is een heerlijk, een schilderachtig gezicht, de gansche familie op de stoep vereenigd te zien! De kinderen dartelen op de knieën of | |
[pagina 45]
| |
aan de voeten der ouders, die neêrgezeten of over de lage onderdeur geleund, den scherts, het gelach, het gejubel der knapen nagaan, den schaarschen voorbijganger met den groet van ‘geluk vriend!’ bejegenen en zich allen, kinderen en ouders, het hoofd ontblooten, als een, onder den last der jaren gebukte en met de sneeuwkroon des levens versierde ouderling voorbijtreedt. TOT HET LEVEN TERUGGEROEPEN. Commans invt
De imperméables van onzen tijd zijn op de hersens - een soms wel wat onjuist woord - als het ware vastgeschroefd. Voor eenige oogenblikken zijn de kleine gasten uit de school geborreld, zoo mild als het bruischende water uit eene voor een oogenblik, moedwillig toegestopte fontein. Ze zijn snel door de straat gerend en hebben driftig den klopper op de deur laten vallen, opdat hun toch spoedig zou geopend | |
[pagina 46]
| |
worden - want, oyez le conte lamentable! men spreekt te dezer dage veel van kinderroof en kindermoord. 't Schijnt dat kinderbloed een heerlijk geneesmiddel en voor sommige dames een drank is, die de geurige thee of den bruisenden champagne mouçu verre in lekkernij overtreft. De smaak kan niet betwist worden; maar in den tijd, waarin wij ons verplaatsen, is er zekere vorstin, in zeker land, die in kinderbloed den levens-elixir van Cagliostro gevonden en, aangezien er in hare Staten geen voorraad van die spes patrioe meer bestond, een man naar Antwerpen gezonden heeft, om er een nieuwen voorraad van op te doen. Den 22 Juni 1776 heeft men zeker persoon gesteenigd, die er zoo wat wonderlijk uitzag - misschien wel als een langharig schilder of poëet, of als een reizend kind Albion's van onzen tijd - en dien men voor den bloedigen afgezant, van hare nog bloediger Majesteit hield! 't Mag niet baten, dat de wethouders, om het sprookje der zoo geheeten bloedkaros in zijnen bliksemsnellen loop tegen te houden, eene belooning van 100 patakons uitschrijven voor dengene, die den uitvinder van dat valsch gerucht kennen doet. En is het volk wijzer geworden in onze dagen. Lieve hemel! nog dezer dagen sprak het volk te Brussel van kinderroof.
Doch wij vergeten de school - de plaats waar het hart van het kind gevormd wordt. Het is eene ellendige, vuile, bedompte, bestoven kamer, waar een echte Dyonys, zoo als vader Bilderdijk hem afschildert, de een of andere oude pruis, die vroeger in een soldatenkorps, den priegelstok en nu - tot zedelijk en lichamelijk welzijn der vaderlandsche jeugd - plak en roê hanteert, den hoogen toon voert. Nolens volens zal de oude Mof der Vlaamsche jeugd de geleerdheid inkloppen.
(Slot volgt.) |
|