Op de vraag van een tolbeambte, die voor de deur zat te rooken, of ik niets had aan te geven, moest ik antwoorden:
‘In mijn reiskoffer heb ik een en ander speelgoed, onbeduidende dingen en snuisterijen, die ik voor de kinderen heb aangekocht.’
Het koffer werd uit het rijtuig gehaald en voor de deur van het grenskantoor nedergezet.
‘Mijnheer’, zoo sprak ik den douanier aan, die er een gemeene schoft van een kerel uitzag; ‘mijnheer, zal ik ook spoedig geholpen worden?’
‘Weet niet,’ zei de heer, zonder mij aan te kijken.
‘Zou mijnheer, (die eertitel wordt niet weggelaten wanneer men die heeren noodig heeft) den heer ontvanger niet gelieven te verwittigen, dat ik haast, den grootsten haast heb?’
‘Slaapt nog,’ zeî de heer.
Ik zag duidelijk dat ik hem verveelde.
‘Het is toch negen ure, indien ik mij niet bedrieg.’
Geen antwoord.
‘Zou de heer ontvanger zich ook verslapen, mijnheer?’ vroeg ik.
‘Mijne zaak niet,’ grinnikte de douanier.
‘Mijnheer zou mij oneindig verplichten indien hij mijnheer den ontvanger die zich zeker verslapen heeft....’
‘Wilde gaan wekken?’ grinnikte op nieuw de grensambtenaar.
‘Ja, oneindig verplichten.’
‘Of ik aangesteld was ontvangers slapen te leggen, of 's morgens uit het bed te halen!’
‘Maar, mijnheer, het bureau moest toch lang open wezen?’
Geen antwoord.
Ik werd ongeduldig en tikte met mijn wandelstok op eene der ruiten van het raam, waarboven 's lands wapen hing, en sloeg bij ongeluk het glas in stukken.
‘Dat zult ge betalen!’ riep eene fijne stem binnen in het kantoor, en oogenblikkelijk daarop schoot eene vrouw in dames nachtgewaad de deur uit en kwam op mij af.
‘Wie maakt hier zulk een leven en dat zoo vroeg in den morgen?’ vroeg zij bars.
‘Mevrouw (al wederom een eertitel dien zij in andere omstandigheden niet van mij gekregen had) ik wilde vragen, of mijnheer de ontvanger mij spoedig wilde helpen....’
‘Moest gij daarom mijne ruiten in stukken slaan?’ vroeg zij mij dreigend beziende.
‘Gaarne wil ik de ruit, die ik bij ongeluk in stukken sloeg, betalen.’
Ik had een vijffrank uit mijne beurs gehaald en kon opmerken dat het gezicht der dame, die ongetwijfeld de echtgenoote des ontvangers was, eenigszins ophelderde; zij nam het geldstuk aan en ging binnen.
Terwijl eene glasruit (aan de grenskantoren heeft men doorgaans geen spiegelglas) toch slechts eenige stuivers kan kosten, bleef ik met mijne geopende beurs voor de deur staan, in de overtuiging dat mevrouw terstond zoude terugkeeren, om mij op de betaalde som ongeveer vier franken weder te geven.
Na omtrent een half uur wachtens (mijne geopende beurs had ik nog altijd in de hand) verscheen niet de dame, maar wel een kleine, magere, geelachtige heer, in een langen, geelachtigen, verfrommelden kamerjas gehuld. Omdat hij aanhoudend geeuwde en met de hand over zijne dikke oogen wreef, dacht ik dat de geelachtige, kleine heer uit zijn bed kwam, waar de geelachtige, verfrommelden kamerjas met hem misschien wel den nacht had overgebracht.
‘Heb ik de eer met mijnheer den ontvanger te spreken?’ vroeg ik met de nog beschikbare hand (mijne beurs had ik nog altijd geopend in de andere) mijn hoed afnemend en afhoudend.
‘Ja wel,’ geeuwde de kleine, magere, geelachtige ontvanger, zonder mij te bezien.
‘Ik heb eenige kleinigheden aan te geven.... indien mijnheer....’
‘Zoo aanstonds,’ hoorde ik hem geeuwen, terwijl hij binnen ging en de deur achter zich dicht trok.
‘Waarom helpt men de reizigers niet dadelijk weg?’ hoorde ik den koetsier van mijn huurrijtuig achter mij zeggen; ‘wat is dat hier voor een gemeene boel?’
De opmerking van den koetsier vond ik gegrond; ik werd ongeduldig en wendde mij tot den douanier, die wederom op zijne bank zat.
‘Hoe lang moet dat hier nog blijven duren?’ vroeg ik kort weg.
‘Moet ik dat weten?’ zei hij nog korter.
‘Dat is onverdragelijk, het kantoor is toch open.’
Ik ging voorbij een venster en zag daar de dame van daar even met vier of vijf kinderen aan eene tafel zitten, waarop het ontbijt gereed stond. Ik zag ook den kleinen, mageren geelachtigen ontvanger aan de tafel zitten, en meende de opmerking te kunnen maken, dat hij volstrekt geen haast scheen te hebben.
Ik klopte aan en trad de woonkamer van den grens-ambtenaar binnen.
‘Mijnheer, neem niet kwalijk’, zoo sprak ik; ‘ik heb geen tijd om langer te wachten.’
De toon waarop ik sprak, was vrijmoedig en mijne houding op ver na zoo beleefd niet, dan op het oogenblik, toen ik den kleinen, mageren, geelachtigen ontvanger in zijn verfrommelden kamerjas uit het kantoor zag komen.
Hij antwoordde niet, maar stond op ging met mij naar buiten, en ontsloot de deur van zijn kantoor.
Mijn reiskoffer werd opengemaakt.
‘Bovenop liggen het speelgoed en de snuisterijen welke ik denk te moeten aangeven,’ sprak ik; ‘wat daaronder ligt, is reisgoed.’
Het kinderspeelgoed werd uitgepakt en op eene tafel ten toon gesteld.
De aangift moest eene heel ingewikkelde zaak zijn dewijl de ambtenaar het noodig oordeelde het wetboek open te slaan en te raadplegen.
Het duurde voor het minst een kwartier lang (de kleine, magere, geelachtige heer was zichtbaar verstoord omdat ik al te vrijpostig en ongeduldig was geweest) voor dat hij eindelijk een ingevuld papier over de tafel naar mij toeschoof.
‘Maar, dat beloopt meer, dan de waarde van hetgeen ik aangeef,’ merkte ik verwonderd opziende..... dan
‘Meent gij dat ik het ben, die het tarief heb gemaakt?’ vroeg hij mij van het hoofd tot de voeten beziende.
‘Dat is afzetterij!’
‘Denkt gij dat? Dan zult gij ook wel weten wie de afzetter is, de administratie of haar ambtenaar?’
Hij keek mij zoo bars aan dat ik er waarlijk een weinig van ontstelde; ik stond daar bijna voor den kleinen geelachtigen ontvanger, gelijk ik voorheen, in de revolutiedagen, daar stond, met mijne veiligheidskaart in de hand, voor een sergeant der hoofdwacht.
‘Hebt gij nog iets anders aan te geven?’ vroeg hij op een toon van minachting, die meer dan eens de duelpistolen (niet de mijne) deed laden.
‘Neen; in mijn koffer bevindt zich enkel reisgoed toebehoorende aan mijne echtgenoote, welke zich daar in het huurrijtuig sedert ander half uur zit te vervelen;’ antwoordde ik, zonder te denken dat de kleine, magere, geelachtige ontvanger daarin een steek zoude zien.
Ja, hij zag daar iets beleedigends in, want hij keek mij dreigend aan en zeide tot den visiteur, die juist binnen kwam, dat hij het noodig vond mijn koffer tot den bodem te doorzoeken.
‘Voorzichtig, in die doos bevinden zich kragen, manchetten en meer andere kleinigheden merkte ik aan,’ toen ik zag dat de visiteur al dat zuiver gewasschen en gestreken fijn goed, ruw door elkander wierp.
Hij scheen niet te hooren wat ik zegde, en ging voort met alles op den grond en op de tafel te werpen, en zoo doende al dieper in het koffer te dringen.
Op den bodem vond hij eene hoedendoos die hij opende.
‘Maar, mijnheer, nog eens, ik geloof dat ik het recht heb u te doen opmerken dat gij niets moogt beschadigen,’ sprak ik lastig wordend om de ruwe manieren van den visiteur.
‘Gij zult u zeker toch het recht niet aanmatigen mij te leeren, hoe een ambtenaar zijnen plicht doet?’ vroeg hij slecht gezind.
‘Neen, dat zal mijnheer beter kennen dan ik,’ was mijn ontwijkend antwoord; ‘doch het zou mijne echtgenoote weinig bevallen, indien de bloemen of linten van haar nieuwen hoed verfrommeld werden.
‘Ja, dat is een nieuwe hoed,’ sprak de visiteur bij het licht gaande, om het hoofddeksel des te beter te bekijken.
‘Een nieuwe hoed!’ riep de kleine, magere, geelachtige ontvanger op een zegevierenden toon.
‘Waarom smokkelt gij?’ vroeg de visiteur.
‘Waarom zoekt gij de ambtenaren van den staat te misleiden en te bedriegen?’ vroeg de ontvanger.
‘Mijn inzicht was niet te smokkelen, en indien gij wist wie ik ben, zoudt gij mij niet verdenken u te willen bedriegen of misleiden.’
‘Uw pas!’ zei de kleine, magere, geelkleurige ontvanger gebiedend.
Ik haalde mijne reispas uit mijn zak, want ik wist wel dat kort na de revolutie, de heeren grensontvangers nog dat recht hadden.
Terwijl hij mijn signalement las, sloeg hij aanhoudend de oogen op om zich te overtuigen, of ik bij geval geen drager was van valsche papieren.
‘Ik ben verplicht een proces-verbaal tegen u op te maken,’ zeide de visiteur, op wiens hand de hoed mijner vrouw nog altijd ten toon stond.
‘Een proces-verbaal?’ vroeg ik verbaasd opziende.
‘Omdat gij nieuwe kleederen over de grenzen binnenbrengt, dat is een nieuwe hoed.... Ja, hij is splinternieuw!’
‘Bestaan er wetten die verbieden behoorlijk gekleed te gaan?’
‘Wij spreken van het invoeren van nieuwe kleederen.’
‘De hoed is gedragen,’ verzekerde ik.
‘Hij is nieuw; wie dat niet ziet, moet blind wezen.’
‘Ik herhaal u dat hij eens, tweemaal, misschien zes maal gebruikt is.... of schrijven 's lands wetten voor dat eene dame met versletene kleedingstukken moet op reis gaan?’
‘Wij verklaren dat de hoed nieuw is,’ hielden ontvanger en visiteur hardnekkig vol.
‘Het zij dan zoo, indien het volstrekt zoo moet wezen.’
‘En de parasol hier onder in het koffer is ook al nieuw,’ sprak de visiteur, terwijl hij het open doende den ivoren kruk er van in stukken brak.
‘Zij is maanden gebruikt,’ merkte ik schokschouderend aan.
(Wordt vervolgd.)