Het hoogste lot.
Eene bijdrage tot de geschiedenis van het Loterijspel.
(Slot.)
Toen Jan Harmsen, gevolgd door den Jood, in groote opgewondenheid het huis verliet, zag hij op weinige schreden afstands den pastoor aankomen. Op het gezicht van den man die hem, naar hij meende, van zijn grootste geluk beroofd had, begon zijn bloed nog sneller te loopen, en zijn stok krampachtig in zijne vuist klemmende stiet hij andermaal een vreeselijken vloek uit en snelde den pastoor te gemoet.
Doch de Jood, die slechts aan de groote belooning dacht, welke hij nu van den pastoor verwachtte, hield den boer bij de panden van zijn jas terug, uitroepende: ‘God bewaar, Harmsen, wat gaat ge doen.... geen manslag, Harmsen.... denk aan de pollecij, denk aan je arme vrouw!’
‘Laat los!’ riep de boer.
‘Neen ik laat je niet los... zie je dan de galg niet en het rad, Harmsen!’
‘Laat los!’ herhaalde de boer.
‘Waih,Ga naar voetnoot1) de schmeerjokkelGa naar voetnoot2) hoort niet naar me cochemerloschen,Ga naar voetnoot3).... zijn sjlammazzelGa naar voetnoot4) heit em zoo waar ik leef meschukehGa naar voetnoot5) gemaakt..... As ik je bid, Harmsen, denk dat ik vrouw en kind heb, dat de pollecij me ook as een ganefGa naar voetnoot6) zal inpakken.’
De pastoor was inmiddels nader gekomen en zag vol verbazing naar de zonderlinge worsteling, zonder de reden er van te kunnen gissen.
‘Waar is mijn loterij-briefje?’ schreeuwde Harmsen hem toe, nog altijd teruggehouden door den Jood, die naar zijn adem hijgde.
‘Wat is u overkomen, Harmsen?’ vroeg de priester, die deze woorden niet verstaan had; ‘heeft men u bestolen?... Wat is er gebeurd?’
‘Ja, bestolen ben ik,’ krijschte de boer, ‘en gij zijt de dief; doch bij den duivel ik moet mijn geld hebben, of.....’
De pastoor ging een paar schreden achteruit want Harmsen hief zijn stok op en zijne oogen gloeiden.
Er zou wellicht een vreeselijk misdrijf gepleegd zijn, zoo niet op dat oogenblik twee boeren, die zich in de nabijheid bevonden, toegesprongen waren om Harmsen te ontwapenen.
‘Houdt hem vast, brave menschen,’ riep de jood, hij is dol, hij is razend..... zijn slammazzel is em om het hart geslagen van wege de boodschap die ik kwam brengen. As ik van huis ging zei ik, Sam, wat zal ik van daag gelukkig zijn, en zie ik sta hier te beven as een beroerd man van alteratie...... Hebt toch medelijden met een arme koopman die vrouw en kind heeft.’
Harmsen was intusschen wat tot bezinning gekomen toen hij gevoelde dat zijne armen als in ijzeren schroeven gekneld waren. Hij scheen te begrijpen dat geweld hem niets zou baten, doch om een weinig lucht te geven aan de drift die in hem kookte gaf hij den Jood een schop, zoodat deze kermend over den grond tuimelde.
‘Houdt hem toch vast, brave menschen,’ riep de jood middelerwijl hij van den grond opkroop; ‘hij is dol as een hond.... hij zal den pastoor vermoorden, hij zal em vermoorden, want de levendigc schedGa naar voetnoot7) is in hem gevaren. Zijne arme vrouw is verstijfd van wege den schrik; zij is op den grond gevallen as een lijk, zoo waar zal ik gezond blijven.’
‘Wat is er dan toch gebeurd?’ vroeg de pastoor, die nog geene gelegenheid had kunnen vinden om den spraakzamen Jood te onderbreken.
Nu verhaalde Sam met veel omhaal van woorden dat de hoogste prijs was gevallen op het lot 't welk de pastoor van Harmsen had overgenomen, en Harmsen daardoor zoo in woede ontstoken was dat hij onder bedreiging van den pastoor te vermoorden het huis verlaten had, terwijl zijn vrouw bewusteloos op den grond gevallen was. ‘Had ik hem alleen laten gaan,’ zoo eindigde Sam, ‘hij zou nu een moordenaar en de pastoor zijn arm slachtoffer zijn. Ik ben wel geen christ, maar ik kan toch mijn evenmensch maar zoo niet als een hond zien dood slaan.’
‘Gij liegt schurk,’ riep Harmsen, die bevreesd was dat deze aanklacht hem in handen der policie zou kunnen brengen.
‘Bedwing uwe tong, Harmsen,’ sprak de priester gestreng, ‘want de toorn spreekt tot u en die is niet waarheidlievend. Laat ons liever gaan zien hoe het met uwe vrouw gesteld is, die wellicht nog bewusteloos op den grond ligt.’
Dat was inderdaad zoo en men had groote moeite hare levensgeesten weder op te wekken. Toen haar verstand teruggekeerd was en zij den pastoor voor zich zag gaf zij een luiden gil, want nu herinnerde zij zich in een oogenblik het tooneel dat kort te voren had plaats gehad. De priester stelde haar echter gerust en gaf bevel dat men Harmsen los zou laten. En nu het woord tot den jood richtende vroeg hij wie door dezen als eigenaar werd beschouwd van het loterijbriefje, dat door het hoogste lot begunstigd was.
‘Dat briefje komt u eerlijk toe, geleerde heer,’ antwoordde Sam, ‘zoo eerlijk als goud. Gij hebt het gekocht en betaald niet waar?.... Nah geen kind zal je er om moeien, geen haar zal je er om gekrenkt worden, geleerde heer! Die ellendige boer heit zen gelik verschopt, zooals al zijn geld en zijn land en zijn vee. Geef mij het lot en ik zal je geld, veel geld brengen, en vergeet dan niet te denken aan een goeje belooning, want ik ben maar een arm koopman en mijne vrouw bakt koekies en bolis.’
‘Hoort gij het, dat het loterij-briefje mijn eigendom is?’ vroeg de pastoor.
‘Dat is de schuld mijner vrouw,’ riep de boer die zich nauwelijks kon bedwingen. Ik wist het wel dat er een prijs op zou vallen, en de schurk van een jood die mij nu beschimpt heeft mij ook voorspeld dat ik voor het geld eene groote boerderij zou kunnen koopen.’
‘Ja, een boerderij zal je krijgen,’ riep de jood op smalenden toon, ‘een groote boerderij met zeven kamers, in elke kamer zeven ledekanten en in elk ledekant zal je zeven jaar de koorts hebben...’
‘Zwijg,’ sprak de priester ernstig, ‘uwe verwenschingen zijn schandelijk en zondig in de oogen van God.’ En zich nu tot de vrouw wendende vroeg hij: ‘is het ook uwe meening dat ik wettig eigenaar ben van het loterij-briefje en dus niemand eenig recht heeft op den daarop gevallen prijs?’
De vrouw sloeg een angstigen blik op haren man, en knikte toestemmend, doch niet dan onder het loozen van een diepen zucht.
‘Ik besef uwen pijnlijken toestand,’ liet de priester er haastig op volgen, ‘en wil dien daarom niet langer doen voortduren, ofschoon uw man een geduchte les verdiend heeft. Ik heb het loterij-briefje alleen overgenomen om den vrede in uw huis te herstellen, die ernstig gestoord was, niet om er mijn voordeel mede te doen. Gij kunt weder in het bezit van uw lot komen, doch ik veroorloof mij daarbij een paar voorwaarden te maken.’
‘God, wat man is dat!’ riep de Jood vol verbazing; ‘hij schopt het geld met voeten; hij waagt voor zijn eigen rekening en geeft de winst aan een ellendigen boer, die hem zou hebben vermoord had ik hem niet bij de panden van zijn jas vastgehouden. Wat zulk een ezel die niet kan lezen en niet kan schrijven een mazzel maakt..... Zeg hem toch, genereuze geleerde heer, dat hij om den armen koopman denkt die hem tot een rijk man heeft gemaakt.’
Harmsen was bleek geworden van ontroering en wilde uit dankbaarheid de hand van den pastoor vatten, doch deze weerde hem zacht van zich af en hield hem toen ernstig onder het oog dat zijn hoogmoed de oorzaak geweest was van het verdriet dat hij zijne brave vrouw had berokkend. Die hoogmoed woelde nog steeds in zijn boezem en daarom zou het geld een nieuwe bron van kwaad voor hem kunnen worden, naar ziel en lichaam. Daarom was het zijn verlangen dat van de som tienduizend gulden aan de armen werd geschonken, als een offer van dankbaarheid aan God voor de onverdiende gunst. En dewijl het lot aanvankelijk gekocht was van de spaarpenningen der vrouw, zou ook zij eigenares worden van de som en moest Harmsen bij notariëele acte afstand doen van alle rechten van beheer, zoodat hij niet in staat zou zijn zich nogmaals aan zijne dwaasheden en buitensporigheden over te geven.
Dat was voor den boer een harde pil om te slikken, doch hij was gedwongen toe te geven, dewijl de pastoor onverzettelijk bleef aandringen op het nakomen dezer verplichting.
Ook de Jood werd niet vergeten, ofschoon hem ernstig de les werd gelezen over de schandelijke wijze waarop hij jacht maakte op hen, die zich door hunne zucht tot het spel tot allerlei buitensporigheden lieten verleiden.
Wij zouden den naam van den priester, die zoo edel handelde kunnen noemen en hebben ook de gebeurtenis niet geheel medegedeeld zoo als zij heeft plaats gehad, omdat er nog ouden van dagen zijn die de personen kunnen kennen.
Sam de brillenslijper is reeds lang ter ziele, doch in den Jodenhoek te Amsterdam behoeft men niet lang te zoeken om een dozijn joden te vinden die volmaakt aan hem gelijk zijn, en men bakt daar ook nog altijd koekies en bolis.