nog nooit toegefluisterd? Ja, niet waar. Welnu, schoonheid wordt in de wereld gehuldigd en men legt alle bedenkelijke pracht aan hare voeten. Hebt gij nooit gedroomd, Martha, aan het bezit van al die glinsterende voorwerpen, welke bij de rijke vrouwen - wandelende juweel-pyramieden - schitteren.
Het meisje zat beweegloos en haar hartje klopte sneller en sneller.
‘De wereld, o, de wereld is zoo schoon, zoo genotvol. Waarom zoudt gij datgene wat zij u aanbiedt, niet genieten, Martha? God heeft het immers voor uwe voeten gestrooid en het kan Hem niet onbehagelijk wezen, dat gij de rozen opneemt, welke Hij deed ontluiken.
‘Hoe wilt ge, dat ik in de wereld trede? zegde het kind met een diepen zucht.
‘Gij hebt gelijk; dit huis hoe somber ook, bevat wezens aan welke uw goed hart verkleefd is. Maar waarom zoudt gij veroordeeld zijn hier gansch uw leven door te brengen? Dan, in de wereld zijn voor u schatten te rapen, en gij zoudt eens in uw vaderlijk huis terug keeren, niet met eenig vuig kopergeld, maar met de handen vol goud. Uw vader, uwe moeder zouden gelukkig, uw broeder - de zoon, wiens afwezigheid men betreurt - zou van de dienst worden vrijgekocht....
Er schitterde een blijde lichtstraal in Martha's oog.
‘Waarom zit ge altijd hier, in die donkere kamer. Martha? zet u liever aan het venster, langs de straat, in het kamertje, ter zijde van uw's vaders werkhuis. Tusschen de bloemstengels door, zult ge soms, doch niet te dikwijls, eenen blik op straat werpen en de voorbijganger zal u opmerken - en er zal, misschien morgen reeds, een jongeling zijn oog op het venster werpen, een uur nadien nogmaals voorbijgaan en dan nog eens, en eindelijk u vriendschappelijk toeknikken, alsof hij sedert lang u keilde. En geloof me, hij kent u reeds zonder u zelfs gezien te hebben, Martha; want voor elk hart is er een hart bestemd, en als eens die twee harten elkander ontmoet hebben, vormt er zich een heilige cirkel rondom hen, die immer enger wordt en eindelijk beiden onverbreekbaar aan elkander vasthecht. O, geloof me, gij zijt voor het geluk, voor het genot, voor de pracht en weelde bestemd, lief kind!
‘Gij booze geest! sprak er eene stem uit het nederig katoenen kleed, dat blonde Martha droeg. Wat zondige denkbeelden stort gij in dat naïve hart!
Het was de strijd tusschen den geest des kwaads en den engel des goeds.
‘Kind, zegde deze laatste, luister naar die verleidende taal niet: het is de stem van den geest des kwaads. Uit deze kamer lokt hij u, niet naar het venster; neen! hij lokt u uit het stille familie-leven, naar het leven der gedruischmakende wereld. Hier, in dit heiligdom, door het werk en het gebed gezaligd, kan hij uw hart niet bemeesteren. Het eerlijke woord uws vaders, het reine oog uwer moeder, het kruisbeeld dat boven de deur hangt, maken hem machteloos en zij waken over u. Doch, eens aan dezen kring onttrokken, eens in de wijde wereld, zal hij u in het ongeluk storen, en al uwe tranen, zouden uwe oneer, uwe zonde niet uitwisschen.
‘Kind, hervatte ik, zie de wereld zoo donker niet in. Zijn allen, die gij in de wijde wereld hebt zien schitteren, dan verlorenen? Zijn allen, die ooit beminden, dan gevallen? Zijn allen die de pracht en het geluk genieten, dan Magdalena's? O, gewis, daar zijn er; maar gij zijt zoo rein als de starren - die oogen der engelen - en zoo min als de onzuivere adem der wereld de starren bezoedelen kan, zoo min zal hij u kunnen bezoedelen.
‘Vertrouw niet op u zelve, kind! zegde het katoenen kleed. En waarom zoudt gij mij verstooten? Ik ben, 't is waar, het kleed des werks; maar ik ben ook het kleed der eerlijkheid, en uw geweten bleef immer zuiver onder mij. Een mijner oudere zusters was uw wiegekleed, onder eene andere mijner zusters slaapt gij zalig na den volbrachten arbeid, en als eens uw bruidegom komen moet - een krachtige, brave jongen, uit denzelfden stand als die, in welken gij leeft - zal hij u des te meer beminnen wanneer hij u hier, in deze sombere huiskamer en in uw nederig katoenen kleed, werkende vindt.
‘En waarom zoudt gij gedoemd zijn, Martha, hervatte ik, weêr gansch uw leven in denzelfden stand te leven, waarin gij u nu bevindt? De mensch verlangt zich te verheffen en in die maatschappelijke verheffing ligt toch geen kwaad?
‘Neen, in de verheffing ligt het kwaad niet, zegde de katoenen engel; maar wel in de middelen welke gebezigd worden. Die welke men u aanprijst, Martha, zijn oneerlijk; ik heb ze tot in het diepste diep doorgrond. Eens in de wereld gelokt, begoocheld door eene huichelende liefde, verblind door de pracht, weggesleept door den dans, zal uw vader de vensters van zijn huis toenagelen en alzoo trachten de oneer te ontduiken, en bij het flauwe licht der gewijde kaars, zal hij de doodkist voor uwe moeder maken......’
‘Leid ons niet in bekoring! bad Martha, en driftig stond zij op, en neêrknielend deed zij haar avondgebed, dat ik - het zij mij vergeven! - nog poogde te storen.’