Jonge rookers.
De dagbladen hebben onlangs een bericht meêgedeeld, dat zeer geschikt is om de jeugd van eene zaak terug te houden, waartoe zij zich dikwijls laat verleiden, namelijk het rooken. Zij meldden dat de officiëele statistiek in Pruisen had aangetoond, dat van de 20 jongelingen er 15 zijn, die hun vroegtijdigen dood aan het rooken te wijten hebben.
Hem, die weet welk schadelijk vergif de tabak bevat, zal dit niet zeer verbazen; werkt de nicotine dikwijls verderfelijk op volwassenen, te meer zal zij het op de jeugd doen. In den vorigen zomer vond te Parijs een zonderling geval plaats van vergiftiging door nicotine. In een der tabaksfabrieken had een jong meisje zich des avonds neêrgelegd op een hoop tabaksbladeren en was ingeslapen. Niemand dacht aan haar bij het sluiten der fabriek, en toen men haar 's morgens vond, was zij overleden. Het schadelijk vergif der tabak had haar den dood toegebracht.
Dat de tabak vergiftige bestanddeelen bevat, blijkt ten overvloede bij iederen knaap, die voor de eerste maal een pijp of cigaar in den mond neemt; spoedig wordt hij ongesteld, er ontstaat braking, en heeft hij niet spoedig de sigaar weggeworpen, dan kan zijne ongesteldheid dagen lang duren en zelfs ernstige gevolgen hebben. Dit belet evenwel niet dat in vele gevallen de knapen een tweede en derde proef wagen, tot zoolang zij ‘rooken kunnen,’ als wanneer zij het hoogste doel hebben bereikt, dat zij zich op dien leeftijd voorstelden. Wat kan de oorzaak dezer volharding of liever dezer hardnekkigheid zijn?
In eene der zittingen van het ‘Anti-tabak-verbond’ te Londen verhaalde onlangs een der leden op wrelke wijze hij er toe gekomen was het rooken vaarwel te zeggen. ‘Mijn zesjarige zoon,’ zegde hij, ‘vergezelde mij iederen morgen tot aan mijn kantoor, waarna hij zich naar de school begaf, die zich in de nabijheid bevond. Vroolijk sprong de knaap naast mij, en sprak over allerlei dingen, terwijl ik met veel genot mijn sigaar rookte. Op den weg troffen wij gewooalijk een aantal van die havelooze kinderen aan, welke de City in menigte bezit, en die met stukken van sigaren of gebroken pijpen in den mond langs de straten dwalen. Op zekeren morgen, toen ik wêer zoodanige groep van knapen ontmoette, kon ik mij niet terughouden mijn zoon op die roekelooze jongens als zooveel afschrikkende voorbeelden te wijzen. ‘Het is een groot kwaad,’ voegde ik er bij, ‘dat rooken der kinderen; het is hun nadeelig voor ziel en lichaam; de overheid moest het streng verbieden.’
Met zijne lieve kinderstem antwoordde de kleine op bedeesden toon: ‘is het niet nog minder passend voor een man, vader?
Zeer verwonderd zag ik hem aan, waarop hij vuurrood werd, als hadde hij iets kwalijks gezegd.
‘Hoe bedoelt gij dat, kind?’ vroeg ik hem.
‘lndien de mannen niet rookten, vader, zouden immers de kinderen het ook niet doen?
Deze opmerking had den spreker tot nadenken en tot het besluit gebracht het rooken te laten en tot het ‘Anti-tabak-verbond’ toe te treden.
Wij kunnen ons met deze gevolgtrekking niet geheel vereenigen en zien er slechts de onnadenkheid van een kind in, waarom het ons verwondert dat de vader om die reden de sigaar wegwierp.
Het is zonder twijfel dat slechte voorbeelden hoogst nadeelig op kinderen werken, maar men zou toch te ver gaan wanneer men voor volwassenen alles wilde afschaffen, dat schadelijk is voor kinderen.
Veel beter kunnen wij instemmen met het besluit, waartoe onze gravure schijnt te willen komen, en dat men in deze woorden zou kunnen vertolken: de knaap rookt, omdat hij het den jongeling ziet doen, terwijl deze den volwassene navolgt.
Heeft de knaap een natuurlijk gevoel van den afstand, die hem van zijn vader scheidt, geheel anders is zijne verhouding omtrent zijn broeder, al is deze ook 5 of 6 jaren ouder dan hij. Een verschil tusschen hem en zich zelven kent hij niet; alleen gehoorzaamt hij aan de ouderlijke macht, die boven hem maar ook boven zijn broeder verheven is. Van daar dat hij hem in de meeste gevallen zoekt na te volgen, waarom de ouders, die zich de taak der opvoeding hunner jongere kinderen gemakkelijk willen maken niet beter kunnen doen, dan voor die der oudste de uiterste zorg te dragen.
Nu is het tevens waar, dat niet altijd de jongere de oudere navolgt, maar dikwijls deze gene verleidt en tot navolgen aanspoort. Ook dit toont de gravure duidelijk aan. De knaap heeft de pijp - de sigaar is nog op de plaats zijner inwoning eene onbekende weelde - in den mond gehad, maar het gewone gevolg is niet uitgebleven, bedwelmd is hij op een blok hout, dat hij aan den weg vond, neêrgevallen; zijn arm hangt machteloos aan zijne zijde; zijne hand omvat werktuigelijk de pijp.
En wat doet zijne oudere broeder?
Met de pijp in den mond en er dikke rookwolken uittrekkende, in de onverschilligste houding staande, ziet hij minachtend op den armen knaap neêr, dien hij waarschijnlijk tot rooken heeft aangespoord. Een spottende glimlach schijnt zijn mond te krullen, als wilde hij zeggen: ‘ge hebt het nog niet ver gebracht, jongen,’ en in plaats van hem van het kwaad terug te houden, zal hij hem aansporen de proef te herhalen.
Tegen guitenstreken van aankomende knapen zal men wel altijd te worstelen hebben, en het ontfutselen van een halve sigaar, die steelsgewijs in een hoek wordt gerookt, behoort wel tot de meest onschuldige soort, doch desniettemin ware het te wenschen dat er door de ouders meer acht op werd gegeven, want het rooken zoo hoogst nadeelig voor knapen, neemt inderdaad hand over hand toe.