Gesprekken over dit en dat.
De goede oude tijd.
‘Ja, Antwerpen is wel veel veranderd, ‘zegde mijn oude neef, een nog flinke tachtiger en die dus nog al menige verandering in zijn leven heeft gezien en nu nog andermaal, in den avond van zijn leven, die stad grootendeels ziet herscheppen.’
Als ik mij dat alles herinner!....
Ons huis was in de Kammestraat gelegen; 't was voor dien tijd een zeer schoon huis, want het had geen donkeren houten gevel meer; 't was in steen opgebouwd, had een trapgevel, op welks punt een vergulde bol met stralen pronkte, hetgeen in den zonneschijn een schoon effect maakte.’
‘Gij hebt eene levendige herinnering van dat alles behouden.’ zegde ik, in de hoop dat de oude man, die met zooveel kleur vertellen kan mij andermaal in den ‘goeden ouden tijd’ zou terug brengen.
‘.... 't Had boven kleine vensters, die in lood gevat waren; den onmisbaren kijkuit en eene deur, langs buiten, met nagelkoppen als patakons zoo groot, beslagene en van binnen met boom en ketting gebarricadeerd, alsof wij, op gegeven oogenblik, een regelmatig beleg hadden moeten onderaan.’
Onze buren hadden nog veelal donkerkleurige houten gevels, maar de meesten waren in den zomer en tot laat in het najaar, met den vroolijken wingert bekleed en dat schakelde, om zoo te zeggen al de huizen vriendschappelijk aan elkander.
Even als de andere huizen, bezat ons huis eene steenen bank, op welke des avonds de familie kwam neêrzitten en de goede vrienden een buurpraatje kwamen aanknoopen.
Die bank was een zoo gezellig iets: zij was als het ware de schakel tusschen de huisgezinnen, en als gij mij vroegt hoe het komt dat de eigenbaatzuchtige persoonlijkheid van tegenwoordig, de patriarchale eensgezindheid tusschen de buren heeft vervangen, dan zult gij mij weêr een aantal hoog geleerde aanmerkingen maken; maar ik zal u op de stadsordonnancie wijzen, die de steenen bank heeft doen verdwijnen en het gaanpad, die veranda der familie, aan de vrije cireulatie heeft overgeleverd.
‘Uwe opmerking is zeer juist, onderbreek ik, hoewel ik er inderdaad nog wel iets anders had willen bijvoegen; maar mijn achtbare neef, gelijk alle menschen van jaren, houden aan de onbetwistbaarheid van hunne argumenten.’
‘Aan die bank heb ik in den schemer-avoud, in mijn katoenen slaapjapon gespeeld, terwijl mijn vader daar zijne pijp rookte. Ik zie hem nog met zijne wit gepoederde staartpruik, door eene groen leêren klak met groote klep, bedekt; met zijn bruinen tierentijnen jas, voorzien van knoopen als guldens zoo groot; met zijn wit gebloemd vest, zijne korte broek, blauwe kousen en schoenen met gespen.
Ik zie ook mijne moeder met haar donkerblauwe japon, waarin groote bloemen van ongeveer dezelfde kleur waren geweven; 't was een kleed, dat, geloof ik, reeds door hare moeder gedragen werd en uit hetwelk zij nog wel hoopte twee of drie jurkjes voor haar kleinkind te zullen kunnen snijden.
Ja, de mode was zoo grillig niet als tegenwoordig, beste neef, en wat men kocht als men trouwde, had men schier nog als men begraven werd. Mijne moeder zat naast mijn vader op de bank en breidde soms, luisterend naar hetgeen vader in het Hansken - zoo heette men onder het volk, de toenmalige Gazette van Antwerpen - las, wonderlijke nieuwstijdingen tot zelfs over den Paus van Rome en den ongeloovigen Grooten Heer; ofwel zij hield een waakzaam oog op mij, of gaf een oogslag en een ‘goên avond’ aan elken voorbijganger.
Tegenwoordig heeft men dagbladen zoo groot, dat men inderdaad rentenier moet zijn om ze dagelijks te kunnen lezen; men vindt het onfatsoenlijk des avonds aan de deur te zitten; men stelt zich gemeen aan als men den voorbijganger groet, en wie meer dan een halven zomer met hetzelfde kleed te voorschijn komt, zal als.... ja, hoe men dat ook? - als niet comme il faut aanzien worden.
Beweging van wagens en rijtuigen was er schier niet in de straten. In den schemer-avond vooral bepaalde zich de beweging tot een enkelen zwaar geladen en met vier paarden bespannen wagen, aangekondigd door de eentonig rinkelende bellen.
Die wagen, welke diep uit het binnenland kwam en koopgoederen afen aanvoerde, wekte toch altijd elks aandacht. Men nam den bestoften voerman van het hoofd tot de voeten, in houding en kleeding op; men sprak over de zware paarden, met koperen beslag aan het getuig, roode flossen naast de ooren en ronde bellen aan den nek; men zag den wagen, berekende de vracht welke hij aanvoerde - kortom het: van waar? van wie? hoe ver? hoe zwaar?
In dat wagenvervoer bestond destijds schier gansch de handelsbeweging van Antwerpen: eenige vrachtwagens naar en uit het binnenland; eenige aanvoeren per schuit van koopwaren uit Holland, welke republiek, door den Munsterschen vrede de Schelde gesloten en de zuidelijke Nederlanden in eene drukkende ondergeschiktheid hield.
Nu, dat was overigens grootendeels te wijten aan onzen genadigen heer en meester, den Keizer van Oostenrijk, wien het weinig kon schelen wat er van onze schoone gewesten kwam, indien zij hem slechts de noodige tonnen gouds, ter onderhoud van zijne pracht en zijn leger, opleverden. Ook, dat wil ik ter eere der Franschen zeggen, dat zij ons ten minste van dat juk hebben vrij gemaakt.’
‘Kom nog eens op uwe oude stad en hare gewoonten terug. Hoe zag er Antwerpen 's avonds uit?’
‘Wel, zeer stil en zeker niet zoo als nu. De dag eindigt nu slechts ten tien of elf ure. De gaz verlengt hem aanzienlijk: ten negen ure was destijds schier alles te ruste. Op de hoeken der straten, voor een heiligen beeld, brandde eene lantaarn; ook wel hier en daar, volgens ordonnancie der stadsregeering, aan deze of gene huizen en gebouwen. De nachtwacht, de hannekenuit met hellebaard en hond, deed zijne ronde. De torenwachter blies ieder uur dat er noch onraad noch brand was, en de laatste straatbezoekers waren een zeldzame herberglooper, of in den winter, de welhebbenden, die in het tapissierswand naar de komedie waren geweest en zich, voorafgegaan door fakkeldragers, te voet naar huis begaven.
In de komedie speelden toen reeds reizende fransche troepen; de ‘nobelen’ zaten op den eersten rang, de burgerij bleef recht staan beneden in het parterre; doch de gewone burger maakte van die uitspanning weinig of geen gebruik. De koffie-partijen liepen bij dezen voor den schemeravond af en zelfs had dit plaats als eenige huisgezinnen zich bij dezen of genen vereenigden, die eene groote kamer had, om er eens lustig te dansen.
In dezen tijd geeft ieder burger bal en verteert daarin schier zooveel als een ‘nobele’ op dergelijke partijen, in mijnen tijd. Wacht maar! De tijd zal komen dat elke naaister in haar huis dansfeesten zal inrichten en dat gij, voor de woning van uwen schoenmaker des avonds de rijtuigen met genoodigden zult zien stilhouden. En wie weet, want wij leven immers in de eeuw van het progrès? zullen de keukenmeiden hunne beurt niet hebben!’ ‘Ik zeg niet, neen!’
‘Mijne ouders woonden in het gouden Leêrhuis. In den winkel, ik herinner het mij levendig, brandde ieder avond een oordjeskaarske onder een gekleurd Maria-beeldje van Kevelaar; 't gaf omtrent zooveel licht als een glimwormpke.
Achter den winkel was onze voorkamer, welke haar karig licht door eene glasraam langs den winkel opving. De muren waren bekleed met glimmende tichelsteentjes, op welke, in purpere kleuren, allerlei figuren waren geschilderd en van welke mijne moeder honderde legenden wist te vertellen.
Doch aan de andere zijde van den leêrwinkel hadden wij nog eene groote kamer, in verguld leêr behangen: 't was van voor jaren en jaren zoo. Doch van die kamer werd slechts gebruik gemaakt, zegde mijn vader altijd, wanneer er nog eens zou gedoopt of getrouwd worden.
Hoe weinig gebruik ook van die kamer gemaakt werd, toch waren de gordijntjes aan de vensters altijd helder wit en fijn geplooid: dat was de trots van mijne moeder. De mat onder de tafel was van fijn wit stroo; de groote spiegel, die mijn vader eens, tot groote ontstichting der familie en zijner eigene huisvrouw, voor ik weet niet hoeveel pond brabantsch gekocht had, was zuiver helder en er was op het saksisch porcelein en honderde snuisterijen in de glazenkas, geen stofje te vinden.
Tegenover die glazenkas, voor welke ik, kind zijnde op de teenen ging staan of op eenen stoel klouterde, om alles beter te kunnen bewonderen, stond, in denzelfden vorm gemaakt, het zoogeheeten ‘cabinet.’ of eigenlijk eene linnenkas, waarin het fijne pellengoed lag opgestapeld, waarin het zilver was geborgen, onder ander messen met verzilverde hechten en met lemmers als turksche sabels en die nog voortkwamen van eenen Heeroom, een oud-oom mijner moeder.
Maar die rijkdom kwam enkel voor den dag als 't gebeurde, dat er eens familie ten eten kwam, en dan ook haalde mijn vader, uit een der verborgenste hoeken van zijnen kelder, eene flesch Tours-tête of wel eene flesch Suranson.
Eens, het hoofd was hem tamelijk warm geworden, kwam hij zelfs, in vollen triomf, met eene in spinneweb gehulde flesch Champagne-mouçu naar boven; 't was wijn van twee gulden en twee stuivers de flesch en die wel op de tafel van den ‘nobele,’ en dan nog maar bij uitstek, verscheen; maar nooit op de burgertafel. Ook hield men mijn vader voor een verkwistziek mensch en men keerde slechts tot de vroegere goede stemming jegens hem terug, toen hij zegde, dat die flesch kostbare wijn een ‘proefbeetje’ was, hem geschonken door den ouden Heer van Wijneghem, wien hij eens voortreffelijk goudleêr geleverd had.
Dat moet wel waar geweest zijn; want mijn vader was een eerlijk man, wiens woord en handslag meer gold dan tegenwoordig twintig acten. Wat gezegd was, bleef gezegd, in mijnen tijd; men leende geld op het goede woord en die schuld was heilig. Wie daaraan te kort bleef, was een verloren man. Elke stap dien men in dezen tijd doet, wordt integendeel notariëel of onderling op zegel beschreven. Is het omdat in deze dagen van progrès, de eerlijkheid en de goede trouw grooter wordt, neef?
Nu, nu! ge hebt me weêr op mijn stokpaard gebracht. Wat wilt ge? ieder spreekt gaarne van zijnen tijd; doch de mijne is reeds zóó lang voorbij, dat ik niet meer juist weet of ik, al wat ik u vertel, niet gedroomd heb. Tot weerziens, neef, tot weerziens!’
Helder hoofd van tachtig jaren, denk ik telkens, als hij van zijnen tijd heeft verteld; het verledene staat hem te levendig voor den geest om niet dikwijls de vergelijking met het tegenwoordige te maken en aan welken kant zal alsdan het nadeel zijn? Voor hem immer aan onzen kant: voor ons, niet altijd aan den zijne.
Mijn oude neef is zoo even weêr binnen gekomen en heeft zich professoraal in den gemakkelijken leuningstoel gezet, en zoo, van lieverlede, is hij weêr op zijn paard gestegen. Boos is hij, omdat hij eene begrafenis heeft gezien, bij welke de heeren genoodigden zich alles behalve eerbiedig gedroegen.
‘Dat ging zoo niet in mijnen tijd! mort hij. Ik herinner mij nog levendig die plechtigheid. Mijn vader stierf, niettegenstaande alle kennissen en consulten der gepruikte leden van het Collegium Medicum. Ik was te dien tijde zoo wat veertien jaar oud.
Op zekeren warmen middag zat ik. in de dompige en laag gezolderde school van meester Tinteloo, een ijverig volgeling van de accentenspelling van Des Roches. De laatste was een Hagenaar, als ik het wel voor heb, en die hier met zijn stelsel, vrij wat gedruisch maakte onder de kinder-koningen. Nu, sedert dien heb ik de schrijfwijze zoo dikwijls zien veranderen en verknoeien, ja, ik zeg verknoeien, heer nepos, dat ik juist niet meer weet of ik ons goed oud vlaamsch nog wel versta.
Meester Tinteloo, met staartpruik en wollen slaapmuts op, zat achter