Hoe men burgemeester wordt.
Dorps-tafereelen
Medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders.
Vervolg.
III.
Weerwolven en heidieven:
Het dorp, waar onze geschiedenis voorviel, was sedert de rechtstreeksche verkiezingen, in twee partijen verdeeld. De eerste droeg den naam van heidieven, de tweede dien van weerwolven. Sedert onheugelijke tijden noemde men heidieven de bewoners van het gehucht, hetwelk zich langs de heide uitstrekt. Men vermoedt, dat die weinig vereerende naam hun te beurt viel, omdat ten allen tijde dit gedeelte van het dorp om zijne roofzucht bekend stond.
Aan de andere zijde van het dorp trof men eene groep huizen van rijke landbouwers aan, waar men beweerde voorheen een weerwolf gezien te hebben, en waarvan de in de daad belangrijke geschiedenis van hand tot hand aan het nageslacht was overgeleverd.
De twee benamingen, die tot hiertoe nooit de oorzaak waren van twist of tweedracht, schenen eensklaps geroepen te zijn, om de anders zoo rustige bevolking in rep en roer te zetten. Ziehier, op welke wijze:
Tijdens het meten van den nieuwen steenweg, die door het dorp moest heen loopen, kon men het maar niet eens worden over zijne richting. Deze wilde de oude baan volgen, gene recht op den kerktoren uitkomen, terwijl een derde een ander plan voorstelde. Iedereen wilde den nieuwen straatweg voor zijne deur hebben; iedereen hield bij hoog en bij laag staande, dat het dorp voor eeuwig verloren was, indien zijn voorstel verworpen werd.
Nooit had men in het dorp zoo veel gerookt en gedronken en elkander scheldwoorden naar het hoofd geworpen dan in den tijd, dat de landmeters zich met het opmeten van den nieuwen weg bezig hielden.
Meer dan eens had men in de herbergen met vuist en stok willen bewijzen, dat déze richting alleen moest aangenomen, en géne voor altijd verworpen worden; en zoo ver kwam het op zekeren avond, dat de veldwachter met zijne bloote infantcrie-sabel in de hand de ontruiming beval van eene herberg, waar men elkander letterlijk doodsloeg.
Op het raadhuis ging het niet minder erg toe. Zoo dikwijls de gemeenteraad vergaderde, werden de beraadslagingen weldra zoo hevig, dat zij na een duchtig tieren en schelden tot eene kloppartij oversloegen.
Een der raadsheeren vooral verdedigde zijn plan met eene buitengewone hardnekkigheid; dat plan bestond, zoo als men licht denken kan, hierin dat de nieuwe steenweg vlak voor zijn huis door zou loopen. Steven had wel gelijk, dewijl zijn kruidenierswinkel en gortpelderij ongetwijfeld verloren waren, indien de weg eene andere richting nam.
Onder zijne kollega's vond hij echter een geduchten tegenkanter in den herbergier, baas Quinten, die in het gehucht der weerwolven woonde, en er even veel belang bij had, dat zijn huis en doelschieterij aan de baan lagen.
In eene vergadering, die voorzeker de hevigste was, sedert men over den weg beraadslaagde, gebeurde het dat baas Quinten, in de hevigheid der improvisatie, zijnen tegenstrever, den kruidenier Steven, den verachtelijken bijnaam van ‘heidief’ toewierp. Er ontstonden een vreeselijk gedruisch en langdurige verwarring, waarin men de bijnamen van ‘heidief’ en ‘weerwolf’ hoorde klinken, even als kanonschoten tusschen een aanhoudend geweervuur.
De steenweg kwam noch langs de deur van Steven noch voorbij die van baas Quinten; maar niet te min bleef de partijschap onder de benamingen van weerwolven en heidieven voortduren. Telkens wanneer de gemeente-verkiezingen daar waren, schenen de twee partijen met nieuwe kracht te herleven en kwamen elkander met gelijke hardnekkigheid de zege betwisten.
Nooit echter was de geestdrift grooter dan op dit oogenblik.
De oude burgemeester was vertrokken naar eene plaats, van waar noch de koning van het machtigste koninkrijk, noch het nederig opperhoofd der kleinste gemeente ooit terugkomt. Daar niemand der raadsleden geschikt scheen, om den overleden burgemeester in zijn ambt op te volgen, moest volgens het algemeen gevoelen, deze eer onvermijdelijk aan een nieuw gekozene te beurt vallen. Van daar de toebereidselen, die er door de twee partijen met dezelfde krachtdadigheid gemaakt werden.
Tot hiertoe deden zich slechts twee kandidaten op: de eene was mijnheer Bernard Klipper, de andere zijn buurman, Alexis Overweik, de rentmeester, met wien wij in het voorbijgaan reeds kennis hebben gemaakt.
De eerste, zooals wij reeds vroeger gezien hebben, had in het dorp een goeden naam en een steeds toenemenden invloed op het volk gekregen; de tweede werd algemeen geacht om zijne openhartigheid, en stond in zeker aanzien om zijn gezond oordeel en kennissen.
Sedert den dood van den ouden burgemeester had Klipper de partij der heidieven, die in getal een zeker overwicht had, op zijne zijde weten te halen; hieruit volgde, dat de weerwolven, bij wie men het meest verlichte gedeelte der bevolking aantrof, den rentmeester ter hand stonden.
Het weekblad van het nabij gelegen stadje had zich de zaak reeds aangetrokken, en meer dan eens een hevig artikel over de aanstaande gemeente-verkiezing aan zijne lezers medegedeeld.
‘Is het weekblad niet eerder mijn buurman, den rentmeester, dan mij genegen?’ vroeg Klipper, tot zijnen knecht sprekende, terwijl hij het laatst verschenen blad ter zijde legde; ‘bedrieg ik mij, of bedrieg ik mij niet?’
Selm, die niet gaarne op een onbekenden weg wandelde, zag zijnen heer met wijd opengetrokken oogen aan, en herhaalde:
‘Bedriegt zich mijnheer, ja of neen?’
Klipper nam nogmaals het weekblad in de hand, liep nog eens het artikel betrekkelijk de dorps-verkiezing en zeide bedenkelijk met het hoofd schuddend, dat hij sedert lang in de slecht bedekte strekking van het weekblad den staart van den duivel meende te zien.
‘Ja, zeker, den staart van den duivel!’ herhaalde Selm, gerust gesteld over de richting, die hij nemen moest.
‘Ik hield den redacteur voor een eerlijk man,’ sprak Klipper.
‘Dat is te denken, een eerlijk man,’ antwoordde de knecht op twijfelenden toon, en hij voegde er bijna onhoorbaar bij: ‘ik durf mijnheer niet tegenspreken.’
‘Zijt gij niet van mijn gevoelen, Selm?’
‘Mijnheer ziet alles zoo diep en zoo helder in, dat zijn gevoelen altijd het beste is,’ gaf Selm ten antwoord.
‘Houdt gij den redacteur van het weekblad dan niet voor een eerlijk en rondborstig karakter? Waarom leent hij zijn blad tot artikelen ten voordeele van een ellendigen rentmeester?’
‘Van een ellendigen rentmeester!’ herhaalde Selm, ‘maar weet mijnheer wel, dat Alexis Overweik vier abonnementen heeft op het weekblad, en dat door zijn toedoen eene menigte winstgevende advertentiën van het kasteel aan het blad worden toegezonden?’
‘Ho, ho!’riep Klipper.
‘Ho, ho!’ riep Selm en vervolgde: ‘en weet gij, dat Overweik, een paar weken geleden, aan den redacteur eenige patrijzen en sneppen heeft gezonden?’
‘Welke schande!’ riep de heer, ‘zijne pen te verkoopen voor een armzalig abonnement! Voor eenige sneppen en patrijzen!’
‘Wel schande!’ grinnikte Selm.
‘En zulke bladen beweren de belangen der streek te behartigen!’ schreeuwde Klipper met diepe verontwaardiging, ‘eigenbaat, niets anders!’
‘Eigenbaat!’ herhaalde de knecht met eene dreigende beweging.
‘Indien ik met dergelijke geschenken aan dergelijke lieden te geven moest zegepralen,’ riep Klipper, met de vuist op zijn borst slaande, ‘zoude ik denken mijnen goeden naam en mijne eer te kort te doen.’
‘Mijnheer heeft een eerlijk hart,’ zeide Selm, en sloeg even als zijn heer zich met de vuist op de borst.