| |
| |
| |
ST. CATHARINA.
| |
| |
| |
St. Catharina.
Kerk-Legende.
Aber, sie schärfer und schärfer zu prüfen.
Wählet der Kenner der Höhen und Tiefen,
Lust und Ertsetzen und grimmige Pein.
Wie is zy, die, met bloemen in de hairen,
En 't heilig Kruis aan 't maagdenhart gesnoerd,
Omgeven van gewapende oorlogscharen,
Des Keizers hof door jeugd en schoonheid roert?
Wat heilig vuur gloeit in haar fonklende oogen!
Wat wonderkracht bezielt haar hemeltaal,
Die, wars van kunst en opgesmukte logen,
Door eenvoud treft en ongezochte praal?
Cathrina is 't! de bloem van Memphis' schoonen,
Ras zal, wat heil, de Martlaars krans haar kroonen!
| |
| |
‘Doe afstand van uw' Leer, kniel voor de Goden;
Zy, zy-alleen zijn uwe aanbidding waard:
Zoo wordt voor straf u loon en roem geboden,
En anders treft u 't wrekend richterzwaard.’
Dus spreekt de Rijksvoogd, die in 't duister wandelend,
Nog Christus' Naam en heilig Zoenkruis smaadt,
En voor de zaak van de Offereere handelend,
In 't schuldloos bloed van de eerste Christnen baadt;
Zoo spreekt hy onder Godverzoekende eeden,
En laat vergramd zijn lijfwacht binnen treden.
Maar de Eedle zegt, van heilge drift aan 't gloeien:
‘Uw taal verschrikt me, ô machtig Keizer, niet!
Mag hier mijn bloed ter eer van Christus vloeien,
Dan stemt mijn ziel een dankbaar vreugdelied:
Hy, die tot heil niet slechts van uitverkoornen,
Den bittren smaad van Jood en Heiden leed,
Die, 't Godlijk hoofd, gekroond met scherpe doornen,
Op Golgotha den grooten strijd volstreed:
Hy loont eens met oneindig zielsverblijden,
Wie zich op aarde aan Zijn vereering wijden.
| |
| |
'k Predik met Hem geen Godheid, die onheilig,
Aan Godenkracht der menschen zwakheid paart,
Voor wier geweld geen maagdenschoonheid veilig,
Geen deugd, hoe rein, gevrijwaard bleef op aard'.
Ik predik u geen' God, onrein bevonden,
Geen Jupiter, met euveldaân besmet;
Neen, 't is Gods Zoon, die vrij van alle zonden,
Met woord en bloed der Afgoôn - dienst verplet:
De goede Gids, ten Middlaar ons verkoren;
Marias' Zoon, in Davids - stad geboren.
De Heilprofeet, die, in Solymes wallen,
Den zondaar 't pad naar 't eeuwig leven wees;
Die, door den haat van 't Joodsch geboeft' gevallen,
Ten derden dage in luister 't graf ontrees.
Die 't Godlijk hoofd, omglansd met lichtgewemel,
- De gloriekrans der Englenmajesteit -
Met Serafs wiek zich ophief naar den Hemel,
Waar nu Zijn Liefde ons woningen bereidt,
En Hy het oog houdt op Zijn' Kerk geslagen,
Tot hy verschijnt aan 't end der warelddagen.’
| |
| |
Zy zwijgt: de gansche schaar staat opgetogen,
Geboeid door 't schoon der nooit gehoorde Leer:
En 't klinkt alom, langs marmren zuil en boogen,
‘Ook wy gelooven in uw' God en Heer!’
‘Zwijg, muitrenrot! zwijgt, dweepende onverlaten!’
Dus brult de Keizer: ‘Lijftrawanten, daagt,
Daagt op, en wreekt mijn glorie, Keursoldaten!
Boeit voor mijn oog de lasterzieke maagd,
Ten spijt van 't volk en wie als lafaarts weenen,
En voere uw arm haar tot de strafplaats henen.’
't Bevel geschiedt: men slaat de Maagd in banden
En voert haar tot de weidsche tempelpoort,
Gewijd aan Weelde en Heidensche offeranden;
Nu 't straftooneel, bestemd tot Christenmoord.
‘Doe beul, uw plicht! en bind haar op de raderen;
Tref' daar de Maagd een lange marteldood,
By iedren drop, ontvloten aan heur aderen,
Zij ook haar smart en stervenswee vergroot:
Doe Priestrenrij uw lied ten hemel rijzen,
Wanneer zy 't waagt haar Logengod te prijzen.’
| |
| |
Dus sprak de wreedaart: zie.... de lucht verdonkert,
Een zwarte wolk daalt op de strafplaats neêr.
De donder rolt: het rosse weêrlicht flonkert,
En werpt den beul, ontzet ter aarde neer.
Maar niets, niets kan des Keizers hart verzachten,
Hy rukt een heirbijl uit eens krijgers hand,
En zwaait hem rond met onbetembre krachten,
En de eedle Maagd ploft stervend neêr in 't zand;
Een parel valt van de allereerste waarde,
En Martlaars bloed besproeit, ja, wijdt er de aarde.
Maar ziet! vóór nog de dood heur hemelsche oogen
Verdooft: daar zweeft een Hemelbode neêr,
En voert haar ziel, met hemelglans omtogen,
In zegepraal, naar haren God en Heer.
De bloedstroom, die het witte zand doet blozen,
Geeft 't aanzijn aan een schoongevlochten krans
Van anemoon en versch ontloken rozen
En schittert met ondoofbre Lenteglans.
Weêr vlamt het licht, weêr rolt de schorre donder,
En 't knielend volk aanbidt het Godlijk wonder.
| |
| |
Zoo maakt de Heer, die op Zijn hoede bouwen,
Het uur des doods, hoe vreeslijk anders, zacht,
Zoo zendt Zijn Liefde aan de in Zijn dienst getrouwen,
In 't uur des doods, een troostende Englenwacht.
Volhard, volhard, met voor Zijn' Naam te kampen,
Al dreige uw trouw ook kerker, vuur of staal:
Niet eeuwig duurt de schrikbre nacht der rampen,
Eens daagt de dag van Heil en Zegepraal.
En wie op aard' hun deugd niet zien beloonen,
Dien reikt de Heer dáárboven de Eerekroonen!
rotterdam.
|
|