Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 5(1830)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 185] [p. 185] Palemon aan Roosje. (Naar Bürger.) Roosje! 't is winter: de tuimlende vlok Spreidt op de dalen een' donzigen rok, Blank als uw kaaken, ô! blank als uw boezem. Hoor, hoor den stormwind, die knellende nijpt! Hekken en tuinen zijn lieflijk berijpt; Boomen vertoonen een' schittrende bloezem. Roosje! 't is winter: de beekjes zijn ijs; 't Dakstroo der landlijke hutten is grijs; 't Maanlicht schijnt helder van blaauwende transen. Zie, hoe eerwaardig, in hemelsch gewaad, 't Kruinspits der torens op tempelen staat! Alles is blinkend van kaatsende glansen. [pagina 186] [p. 186] Roosje! 't is winter: hoe koud is Natuur! Nader uw' minnaar en vlij u bij 't vuur; Laat u Palemon eens teeder omarmen! ô! Hoe verheugd gaat de winter daar heen! 't Is of de Meitijd is binnen getreên; Liefde kan harten en leden verwarmen. Draadjes als zijde van zilveren vlas, Spint ge met vingers zoo witjes als was; 't Snorrende wiel is een zang in mijne ooren. 'k Voel mijne zorgen in d'afgrond gestort. De avond wordt lagchend en koutend verkort; Niets kan hier zalige blijdschap verstoren. Roosje! 't is winter: ach! waart ge mijn vrouw, Eeuwig verbonden door 't echtsnoer der trouw, 'k Zou in uwe armen, lief Landmeisje! slapen. 'k Drukte, ô mijn vreugde! dit hart aan mijn hart; 'k Schonk u een' kus, en dan voelde ik geen smart: 'k Werd in een' Engel, mijn Engel! herschapen. A.L. KALDENBACH. breda. Vorige Volgende