| |
| |
| |
Laura.
Wel schat ik heel de meisjes-schaar,
Waar Neêrland op mag bogen,
Al zijn ze blond of zwart van haar,
Of bruin of blaauw van oogen;
Wie harer Liefde en Vriendschap mint,
Haar ben ik tot een beste vrind.
En wie de meisjes ook veracht,
Heeft 't nimmer goed bekeken,
Want iederéén, van wat geslacht,
Heeft volop zijn gebreken,
En weegt men alles regt en goed,
Dan voelt men wie men prijzen moet.
| |
| |
Maar wie haar ook zijn' lof ontzegt, -
Gewis als ijs van binnen, -
Wat raakt mij dat, ik blijf ze opregt
Met hart en ziel beminnen,
En let niet wat een vitter praat',
Op ieder woord en elke daad.
'k Schat ze allen, waar heur wieg mogt staan,
Die 't Goede en Schoon vereeren,
En trok haar 't lot geen purper aan,
De Deugd huist in geen kleêren;
Doch mag ik kiezen uit dat tal,
Dan schat ik Laura bovenal.
Ik wensch aan allen, wie ze zijn,
Een ziel steeds blank, een hart steeds rein,
En bloemen op haar wegen;
Geen enkle sluit ik uit, ô neen!
Maar 'k wensch toch Laura meer dan een'.
| |
| |
'k Wensch allen, eer haar schoon verschiet,
Een' minnaar naar verlangen,
Die met zijn hand haar 't hart ook biedt
En trouw haar aan blijft hangen;
Maar Laura, die ik vurig min,
Hang' slechts mij aan met ziel en zin.
Want wat haar streelt, dat is mij lief,
Dat is mijn grootst verlangen
En leed doet mij de minste grief
Die soms haar borst mogt prangen,
En wat zij biedt, of wat zij doet,
Dat is mij alles schoon en goed.
Want als we ons soms, bij spijs en wijn,
Met meisje en knaap vermaken,
Dan streelt 't mij als 'k op 't lipsatijn
Van elk een' kus mag smaken;
Maar als mijn mond haar' mond ontmoet,
Dan is mij 't kusje dubbel zoet.
| |
| |
Of als wij, in zoo'n blijden stond,
En Neêrlands Vorst, en Neêrlands Grond,
Dan klinken me alle stemmen schoon,
Maar 't liefst toch klinkt mij Laura's toon.
Of als de lieve Lente zweeft,
En alles schijnt herboren,
En Vriendschap mij een roosje geeft,
Dan voel ik soms den doren;
Maar als mij Laura 't roosje biedt,
Dan voel ik, dan den doren niet.
Of als mij soms de rampspoed kweld'
En 'k troost zocht bij vriendinnen,
Dan heeft me elk woord de vreugd' hersteld,
Dat tot mij sprak van binnen;
Maar als het lieve Laura deed,
Vervlogen was mijn ziele-leed.
| |
| |
Ja, wat zij heeft, of wat zij doet,
Dat schijnt ook mij te raken,
't Is alles schoon, en alles goed,
Bij haar-slechts zóó te smaken;
Slechts iets nog wensch ik mij daarbij:
‘ô! Dacht ze ook even zoo van mij.’
gorinchem.
|
|