| |
| |
| |
Amsterdam in 1827.
Het lust mijn Zangster nu het huidige Amsterdam
(De wieg en bakkermat, waar zij haar' oorsprong nam)
Te zingen, met de zeên der burgers en gebruiken!
ô Momus, die in scherts, maar zonder oogeluiken,
De daân der Goden en der menschen soms bespiedt,
Ontzeg mijn' Muze uw' geest en uwe juistheid niet!
Vrijmoedig zal ze, als gij, met halfvermomde blikken,
Den tijd, waarin zij zingt, op uwe schalen wikken
En wegen, tot een beeld voor later nageslacht,
Indien haar schaamte Lier zoo lang een aanzijn wacht!
En gij, ô Clio, die de schertsende gezangen
Vaak met den ernst, alleen u eigen, zult vervangen,
Blaas haar de waarheid in, waar zij den weg verlaat
| |
| |
Der schertsers, en zich kleedt in uw gewijd gewaad!
Zoo zal het volk welligt een luttel wijsheid leeren
Aan lang verloopen tijd, en dingen, die verkeeren.
Wien boeit uw luister niet, gij wijd vermaarde stad,
Die de achtbare Aemstel met zijn' éénen arm omvat,
Terwijl van d'andren kant de Zuiderzee uw voeten
Met groene golven wascht, die ruischende u begroeten,
Schoon door den mond van't IJ, dat om uw halfrond speelt;
Hoe kunstig is uw grond geregeld en verdeeld!
Wat nette straten telt ge en keurige kanalen,
Die als een eindloos bosch, met welige ipen pralen
En met een lange reeks van bruggen zijn versierd.
Zing, Zangster, zing de pracht, met zoo veel regts gevierd.
Den luister van de stad in Heere- en Keizersgrachten;
Zing, hoe een vroeger eeuw, met wijsbestuurde krachten,
Een wonder stichtede in zoo schoon een tafereel!
Min schittert in een' ring 't geslepen praaljuweel,
Dan hier de majesteit der duizende paleizen
En pronkgebouwen, die op lossen grond verrijzen,
En toch niet zwichten voor de zeissen van den tijd,
Die aan hun balken knaagt en in hun marmer bijt.
| |
| |
Wat trotsche puijen torscht het metselwerk der muren,
Of 't kostelijk arduin, dat eeuwen kan verduren,
Of gladgehouwen steen, die, fijn gebeiteld, prijkt
Als of de azuren lucht hem met haar verf bestrijkt!
Carrara offerde eens haar marmer aan de trappen,
Die, binnen in 't gebouw, zijns meesters schat verklappen
En in een kopren arm gevat zijn, die voor 't oog
Een heldre spiegel wordt en glinstert tot omhoog.
Hoe pronkt hier rijke Amint in koetsen of kalessen,
Bespannen met een paar van fraai getuigde blessen,
Die schuimende op 't gebit, bij 't heete middaguur,
Getuigen van de ruif en 't ingeschapen vuur,
Dat hun door de adren stroomt, en sneller voort doet zweven
Dan of een vlugt hun aan de voeten waar' gegeven.
Want nu het blaauwe zwerk, in 't lieflijkst jaarsaizoen,
De schaduwen verdikt van 't lommrig ipengroen;
Nu de opgeklaarde lucht, bevrijd van donderbuijen,
Haar graauwe bergen sneeuw niet op elkaâr doet kruijen,
Noch 't gouden zonnelicht met dikke wolken dekt,
Is dit het wandelpad, dat hier den rijkdom trekt,
Of wat, van ijdlen trots gedreven, met de rijken
Mogt pronken om den prijs,... en Heeren wil gelijken!
| |
| |
Hier zwiert Aristus, van zijn' middelstand ontaard,
Zich de afkomst schamende, waaruit hij sproot, te paard.
Sinds 't grillige geluk, in halfverboden handel,
Zijn middlen heeft verhoogd, veranderde ook zijn wandel,
En de overdaad nam plaats, waar eer de spaarzaamheid
Den zegen van de vlijt vergaârd had en verspreid.
ô, Al te dwaze Arist, hoe zult ge uw' trots beklagen,
Hoe de ijdle onzinnigheid der weelderige dagen,
Als de armoê, huizende in uw heerelijken dos,
U aangrijnst; als behoefte u afjaagt van het ros
En wegdrijft uit den kring, tot wien ge u hebt verheven!
Geen Icarus vermag de zon in 't oog te streven,
En billijk valt hij diep, die al te hoog wil staan!
Terwijl God Febus, altoos klimmende op zijn baan,
Door 't blinkend hemelblaauw, zijn flikkerende glansen
In stralen vloeijend vuur doet om de hoofden dansen,
Stroomt Aemstels rijke jeugd hier wandelend door een.
De Fransche en Britsche weelde is pronkende op de been,
Om wat de smaak vermag in snede en vorm van kleêren
Ten toon te spreiden, en den hoed met blanke veêren,
Den vogelstruis ontroofd, te stellen in 't gezigt,
Of bloemen, die den kelk niet keeren naar het licht;
| |
| |
Of wel den sluijer, om de fijne en schoone trekken
Van 't minnelijk gelaat voor 't manlijk oog te dekken,
En digtgeweven gaas of minnenijdig kant,
Dat eigen blos verbergt en lastigen verbant.
Want met zoo veel bezwaars is 't hoofd der teedre schoonen
Beladen, die zich hier in al haar' luister toonen,
En, wie naar kleuren zoekt, die vindt ze hier te hoop.
Intusschen volgt de rei den Aemstel in zijn' loop.
Een ligte zuidenwind, die om zijn boorden dartelt,
Ruischt in den stroom, die hij tot kleine golven kartelt,
En Aemstels hooge sluis ontvangt nu op haar bogt
Den schitterenden stoet, die uitrust van den togt.
ô Heerelijke sluis, hoe blinkt uw glans in de oogen!
Een prachtige eerezuil, waar Aemstel op mag bogen,
Zijt gij, die hier den stroom verluistert en bespant.
Sluit, sluit uw midden op en laat het staande want
Der Rijnsche schepen in, die nu deez' weg bevaren,
Gelijk, in vroeger' tijd, nabij de Egesche baren,
Het Rodisch reuzenbeeld een kielenreeks uit zee,
Al zeilende inliet en zag ankren ep haar ree,
Die dan een bosch geleek met dobberende boomen!
Niet minder leeft het nu, ô Aemstel, op uw stroomen,
| |
| |
Niet minder in uw kom, dan op 't Natolisch nat,
Toen Rhodes nog dat beeld en aardsche goedren had;
Want nu toch wemelt ge van schuiten, die de schatten
Des nijvren koopmans in haar binnenste bevatten,
En leggen op de tong des Rijnschen evenaars.
Het ijvrig werkvolk, eer aan uwe boorden schaars,
Bedekt ze om zijnen last van vaten, kisten, kassen,
All' voedsel voor de lust des Duitschers, op te tassen
Of in te schepen, als de dag nog naauw begint.
Hier geldt de kracht alleen, en wie de vlugste is wint,
Hoewel de nijverheid niet vrijwaart voor krakeelen,
Die soms het zwoegend volk aan slede of kar verdeelen;
Want wie het eerst kwam, of het laatste, baart een' twist,
Die dikwijls door het regt der vuisten wordt beslist.
Mogt uw bekrompen vloed, ô Stroom, zijn bed verbreeden,
En, met een wereldzee verbinden, voorwaarts treden,
Welligt herwont gij dan den handel van Euroop,
En zegende Amsterdam die wending van uw' loop.
Zóó speelt de tijd al vast met ondermaansche zaken;
Nu zet hij aan uw kil, ô grijze vloed, de baken
Die hij aan d'IJstroom eer gezet had en gepast.
Toen was zijn bed een bosch en elke boom een mast,
| |
| |
Die, en van 't Oosten en van 't Westen zaamgekomen,
De welvaart bragten aan zijn vriendelijke zoomen,
En de Elbe deinsde nog bij 't weêrlicht van het IJ.
Maar nu de Schelde en Teems aan de Oosterspecerij
Met haar te gast gaan, en den tuin van 't Westen plonderen,
Heeft zoo veel hoogheid uit, en einden zoo veel wonderen,
Misschien op dat een stad, weleer zoo trotsch en groot,
Zou leeren dat deze aard nooit goed, dat vast was, bood!
Ach, of een hooger magt alleen om Aemstels wallen
De muren, in den loop des tijds, had neêr doen vallen,
Die, zwichtend voor den slag des beitels, zijn gestort;
Ligt waar' zijn burger in zijn welvaart niet verkort!
Intusschen leî de kunst, op hun verdwenen puinen,
De loten tot plantsoen en kronkelende tuinen,
En 't oog mag rusten op het jeugdige geboomt,
Dat nu de wallen langs een deel der vest bezoomt.
Hier ziet de blik in 't rond de menigte krioelen
Als de avondlucht den gloed des middendags verkoelen
En 't al verkwikken wil met zijn' gekruiden aâm.
De Dag des Heeren, tot ontspanning meest bekwaam,
| |
| |
Vereenigt hier den herfst der menschen en de rozen,
Om lucht te scheppen met den avond, en te poozen
Bij 't lommerrijk geboomte, of op een harde bank,
Of uitgestrekt in 't gras het gansche ligchaam lank.
Reeds vroeger bragt Narcis zijn Rozemond naar buiten.
Hij wil er hooren, hoe de nachtegalen fluiten,
En orglend zingen van hun' onderlingen gloed.
Hij schetst, in 't vriendlijk groen, de drift van zijn gemoed,
En hoe de reine min der teedre nachtegalen
Zoo weinig bij de drift, die hem verteert, kan halen:
Ja, waagt het zelfs somwijls op uw beschaamde paân,
ô Lieflijk Rozenburg, zijn' arm om 't lijf te slaan,
En met een' zachten kus op hare albasten wangen
Zijn' eed te zeeglen, of het meisje aan 't hart te prangen.
Hij vreest niet, dat de maan, die reeds ten hemel staat,
Den gloed verklappen zal op Rozemond's gelaat,
Of schroomt niet op deez' dag wat spader t'huis te komen.
Want nu de Zomermaand een' aanvang heeft genomen,
Roept hem de poortklok niet, en zoo niet Rozemond
Hem aandreef, wis, hij bleef tot aan den morgenstond.
Zoo luttel weegt de Min de zorgen van den ouder!
| |
| |
ô Al te dartle knaap, wat ligt ge op maagden schouder
Zoo zwaar een pak, en blaast in d'opgewekten gloed
Van hare zinnen en de vlammen van uw bloed!
De rede zwicht in 't einde en slechts de driften resten.
Vlugt, Rozemond! zijn kus bedreigt uw rust ten lesten,
En 't is in de eenzaamheid, dat men de deugd belaagt!
Vlugt! spâ berouw verteert en wordt te spâ beklaagd!
Een oogenblik verbreekt, wat jaren niet weêr heelen,
En 't is te hoog een spel, om met uwe eer te spelen!
Een ander zoekt de vreugde om deze of gene poort
Naar het zijn lust behaagt, of zijnen smaak bekoort.
Deez trekt naar Welna langs den Aemstel; die weêr elders,
Het zij de tong en 't oog, tuk op wat zoets en helders,
Te gast wil aan den room, het edelst van de melk,
't Zij aan den kostbren wijn, die opschuimt in den kelk.
Hier rolt de zware bal van pokhout, naar den regel
En de eischen van het spel, om d'opgestelden kegel,
Terwijl de forsche vuist, eer nog haar meester werpt,
Het hout weegt, en het oog, door de oefening gescherpt,
Met éénen enklen blik de baan weet af te meten.
Acht kegels, op één' keer te zaam omvergesmeten
| |
| |
En ook ten tweedenmaal, bewijzen wie van al,
Wat hier verschijnen durft, aan punten winnen zal;
Want punten zijn de lust des werpers, en de krooning
Van heel zijn' hartewensch, het vallen van den Koning,
Mits deze alleen bezwijke en anders niet met hem.
Clitander, niet gezind te luistren naar de stem
Eens haveloozen knaaps, die hier de kegels zetten,
Of op de punten, die geworpen zijn, moet letten,
Viert, op eene andre wijs, zijn zucht naar vreugde bot,
En 't kolven is 't begin en 't eind van zijn genot.
't Onzijdig lot beschikt en regelt wie, in 't spelen,
Voor dezen keer, de kans van 't spel met hem zal deelen.
Zijn oog blikt vriendelijk, vermits een wakkre maat
Zoo goed, gelijk hij zelf, de groote kunst verstaat,
Om, met een vaste hand, den loop des bals te rigten.
Zijn opslag moet hem zelv' het trekken zeer verligten,
Opdat het streepje door geen fouten zij verkwist.
Oplettendheid is veel hoewel zij niet beslist;
Want somtijds jokt Fortuin, met de allerbeste slagen.
Een ongeval zoo groot is trouwens zwaar te dragen,
En, in Clitanders oog, heeft slechts de Baan de schuld.
| |
| |
Een sterker proef alvast bespringt zijn kort geduld,
Omdat de bal, te koud, zijn' loop begint te staken
Lang eer hij 't achterschot bereiken kan of raken.
Nu scheldt hij op den waard, die, voor zijn pligten doof,
Al weêr vergat het vuur te leggen in de stoof,
Te porren op zijn' tijd; mits als de kolen gloeijen,
Door 't matig vuur gewarmd, de zware ballen spoeijen,
Zoo als een haas zou spoên bij 't knallen van het roer.
Nog slimmer zoo zijn hoofd, gekluisterd aan 't rumoer
Der spelenden, vergat het dierbaar paar te keeren
En dan de vlammen (ach!) den kostbren schat verteren,
En al de kleuren meê, geschilderd op hun' huid.
Nu barst een laaije vlam van spijt zijn' boezem uit,
Gelijk aan de opperlucht het onweêr vreeslijkst rommelt
Nadat het langen tijd gebroeid heeft en gedommeld,
En met een' scherpen vloek ligt kolf en bal ter zij'
En is Clitanders lust voor dezen keer voorbij.
Een derde kiest het ruim; een vierde weêr de paden,
Om, elk in zijnen kring, zijn lusten te verzaden,
En zelden keert de stoet bevredigd naar zijn huis
Ten zij met kroezen kop en zonder munt of kruis.
| |
| |
Chrijsaldus, niet gestemd, om, moê en mat van leden,
Te keeren naar de stad, wil andre aanloklijkheden,
En zoekt, na weinig zweets, in 't Perk de zoete rust.
De Toonkunst is zijn vreugde en 't bontgewoel zijn lust.
Hij juicht er d'aanblik toe van allerhande schoonen,
Die hier de gratie en den dos van 't lijf vertoonen,
Soms zediglijk vermomd, maar meer ten halve ontbloot.
't Is Vuurwerk buitenshuis, en de aandrang bijster groot,
Om 't duur gekocht vermaak, schoon ijdel, niet te missen.
't Begint! Men hoort alreeds de ontbrande pijlen sissen
En snorrende opgaan in de donkere avondlucht.
Verrukt ontslipt den kring een onweêrhouden zucht,
En 't langzaam rijzend hoofd vervolgt, van wellust dronken,
Met vonkende oogen 't licht der uitgespatte vonken
En slangen, die de pijl in 't nedervallen maakt.
Een tweede zucht, als nu uit éénen mond geslaakt,
Geldt d'opgestegen bal, die wel, in 't nederzinken,
Den top der popels als een zilvren stift doet blinken,
Maar toch niet zilvert, dan den buidel van zijn' heer.
Vervolgens schiet een zon haar stralen spattend neêr,
Terwijl een waterval, met lustverwekkend bruisen,
Zijn golven, enkel vuur, doet om de hoofden ruischen,
| |
| |
En 't ligt ontvlammend gaas, dat Lize's borst beschut,
Te loor maakt met één vonk en tot zijn dienst onnut.
Doch, midden in de vreugd, wat zegt eene enkle schade?
Slechts zelden gaat Lizet met klein verlies te rade,
Noch weegt het bijster zwaar, wanneer de blijdschap spreekt.
Maar 't vlugtig uur verloopt, en 's meesters hand ontsteekt
Een' Tempel, die 't vermaak voor dit maal zal besluiten.
Reeds hoort men 't vlammend vuur om twee paar pijlen fluiten,
En 't eene lichtje ontvonkt aan 't lichten van het aêr.
Nu wordt aan 's tempels kap een brand en opschrift klaar,
En 't schaatrend handgeklap der zaamgevloeide scharen
Beloont des kunstnaars vlijt en die zijn helpers waren.
Intusschen, met dit stuk heeft ook het vuurwerk uit.
De kunstnaar, juichende om zijn ligtverworven buit,
Belacht in zijnen geest de gasten, die ter degen
De beurzen aan een' rook, die in de lucht vliegt, leêgen,
En vult zelf midd'lerwijl zijn' buidel met den schat.
Zóó sluit de dag zijn ronde aan dezen kant der stad,
Min rustig trouwens dan toen strenger tucht en zeden
Nog eischten, dat de dag des Heeren met gebeden
Begonnen wierde en eindde in diepe stilte alleen.
| |
| |
Een andre tijd al vast brengt dikwijls andre zeên,
En mits de dartelheid niet tiere, of uitgelaten,
De rust van 't Godshuis store en 't regt der vrije straten,
Hebbe ook de vroomheid vreê met de altijd losse jeugd.
Een schuldloos spel toch geeft geen' aanstoot aan de deugd,
En als zes dagen aan den arbeid zijn verloopen,
Zet vrij de Zevende de deur der poozing open,
En leev' de nijverheid, eene enkle reis, bevrijd
Van al de zorgen van dien arbeid en de vlijt.
Terwijl de Zonnegod, met vlotgevierde toomen,
Zijn moede paarden ginds ten slaap leidt in de stroomen,
Lokt het mijn Zangster om te schildren, met wat lust
De dorst naar landvermaak en vreugde wordt gebluscht
Aan d'andren kant der stad, dan als de gloênde stralen
Iets min dan loodregt op de hoofden nederdalen.
Een westerluchtje waait om 't zindlijk feestgewaad.
Het kust de perels droog op 't blinkende gelaat
En koelt de wangen af der onafgrinbre menigt',
Die buiten Haarlem's poort zich tot genot vereenigt.
| |
| |
Een deel rept zijnen stap naar 't needrig Sloterdijk.
Een ander kiest zijn' tuin of lusthof tot een' wijk,
Terwijl een derde stoet de Vaart langs loopt en dwarrelt,
Of, rustend, met den voet in 't zand des oevers scharrelt,
En zoo bewijzen geeft van zijn getergd geduld.
De keel is dor en droog, en Damon heeft de schuld,
Dat hier de tong nu kleeft aan 't brandende verhemelt'.
Hij lokte 't ijdle volk, dat hier krioelt en wemelt,
Mits hij beloofd heeft, in zoo kort een tijdsverloop
Naar Haarlem's wal te willen draven door den hoop,
Als zelfs een paard behoefde, om langs dien weg te snellen.
Een fiksche ruiter zal hem op den togt verzellen,
En, zoo er kans is, zelfs vooruit zijn met het ros.
In 't eind' genaakt van verre een bonte en witte dos,
En Damon nadert. Rood als bloed zijn zijne wangen,
Terwijl de zomerlucht zijn borst dreigt toe te prangen,
Houdt hij in de eene hand een zweepje en zwaait het fier;
Of slaat een dartlen knaap, of jaagt een' hond, die hier
Luid bassende, om den loop, zijn' togt zou willen stuiten,
En jagt maakt op den zweep, of op des loopers kuiten.
Een kreet gaat hem vooruit, en Damon is voorbij.
Een wolk van menschen volgt en krielt aan zijne zij,
| |
| |
Of dringt en stoot zich op den weg, en in de slooten
Herstelt zicht 't evenwigt somtijds van den gestooten.
De looper middlerwijl zweeft voorwaarts door 't gewoel;
Half badende in zijn zweet bereikt hij 't vaste doel
In minder tijdsverloop, dan hem vergund was. Echter
Hij is, in eigen zaak, met billijkheid, geen regter,
Maar wacht zijn vonnis af van uurwerk of van klok.
Na 't winnen van zijn pleit vaart de opgehangen rok
Snel over 't smerig wit en kakelbont der kleêren,
Opdat het zwervend volk niet stedewaart zal keeren
Eer hij den penning voor den arbeid van een paard
Verzamelt in den hoed, of in zijn pet vergaârt,
Doch rekent mis. Het volk, een vijand van te geven
Aan die den arbeid schuwt en toch begeert te leven,
Ontwijkt hem waar 't vermag, en de ondervinding toont,
Dat, wie 't vermaak bemint, niet steeds den luijaard loont.
En nu, mijn Zangster, volg het moes der lage landen
Den hoogen dijk op, waar zoo veler harten branden
Van ongeduld, niet slechts om Damon's oog te ontvliên,
Maar ook om op dien dijk een schietspel aan te zien.
Hier steekt een dunne mast zijn spitse naar den hoogen,
| |
| |
Hij lokt de menigte aan en trekt de starende oogen,
Mits op haar boveneinde een houten vogel praalt,
Die met een scherpschot van den mast dient afgehaald.
Heer Schietgraag, die zoo vaak, eer nog de morgen daagde,
In 't afgelegen duin het vlug konijn belaagde,
Of wel den schuwen haas beloerde in zijnen loop,
(In spijt van 't woeste weêr en van den zoeten doop
Die van den hemel stroomt) vertoont zich, om den vogel,
Die hem in de oogen steekt, te treffen met zijn kogel,
En 't uurwerk, dat het loon van zulk een kunstschot strekt,
Te steken in de tas; want dat is 't, wat hem trekt
Of wel de zilvren doos, tot Winners prijs verkoren.
Het eerste scherpschot dreunt, en in de luistrende ooren
Wordt de opgevangen knal van 't roer een tooverslag,
Die duizend wangen plooit in één vernoegden lach.
Min deên, Amphion, eens voor Thebe's wal uw snaren
De steenen luistren, dan die toon hier de oogen staren!
't Hangt all' met zijnen blik aan d'uitslag van het schot.
Maar Schietgraag mist en maakt zich-zelven tot een' spot,
Wijl hij gestoft had op de scherpte zijner blikken,
De deugd van 't prachtig roer, en hoe hij, zonder mikken,
Den vogel treffen zou en schieten van den mast.
| |
| |
Zoo volgt het eene schot het ander. Van der Kwast,
Die, bukkend vóór den tijd, met halfgezwollen voeten,
Zijn liefde tot de jagt door dun en dik, moet boeten
En krom gaat van de jicht, wint eindlijk, door zijn kunst,
Den uitgeloofden prijs, en aller schuttren gunst,
Behalve Schietgraag, dien de nijd doet suizebollen.
't Nieuwsgierig volk, alvast den vogel ziende rollen,
Loont nu den Winner, die zijn smart om de eer vergeet,
Terwijl het aftrekt met een' luiden vreugdekreet.
Vervolg, mijn Zangster; volg, terwijl de sterren glansen,
Den volkshoop binnen stad en langs de lage schansen,
Tot op haar middelpunt, waar 't suffende gemeen
Zijn lusten bot viert, voor den betren hoop te kleen.
De maan heeft aan de lucht haar zilvren kar beklommen,
Zij zweeft, gelijk een schim, door glinsterende drommen
Van perels van albast, gespat op hemelblaauw.
Geen wolk bezwaart haar hoofd, of maakt haar aanschijn flaauw,
Noch doet haar halven ring verdwijnen aan den hemel.
't Gevederd heir, vermoeid van 't onverpoosd gewemel
En zwerven over dag langs weide- en akkergrond,
Zocht lang de stilte van zijn nestjes in het rond.
| |
| |
Geen wind beweegt den top der welige ipen boomen
Of rimpelt met zijn' aâm den spiegel van de stroomen,
Wier vlak den weêrschijn vangt van 't helder blinkend licht,
Dat hier een zomernacht verheerlijkt voor 't gezigt.
Natuur is als een maagd, die, sluimrend, hare schoonheid,
Ten halve alleen bedekt, met hooger glans ten toon spreidt;
En, eerbied eischend voor haar' vorm en hare leest,
Aanbidding vordert voor haar beter deel, den geest.
't Slaapt alles in haar' schoot. Alleen Bachanten waken!
Zij zwelgen 't zwijmelnat der giftigste vermaken,
En minder vierde Atheen, in min verligten tijd,
Het feest van Bacchus, aan de Dartelheid gewijd,
Dan hier 't onzinnig volk, als dol en uitgelaten,
Al wat de zeden hoedt en ophoudt schijnt te haten.
Hier is de zetel van een ander Carneval,
Dat elke deugd des volks ligt ondermijnen zal,
Mits lagen van geboorte en opgeraapte knapen
In blijspelhelden (u Thalië onwaard) herschapen,
De lessen van een hart, bedorven in 't bordeel
Hier zingen voor den hoop, en schenden 't rein Tooneel
In 't einde, luistrens moê, en tuk op meer genoegen,
Niet voelend welk een gift die lessen in zich droegen,
| |
| |
Verlaat de onnoozle stoet het zielbedervend huis
En vleit zich buiten neêr. Wat kreeten! welk gedruis!
Hier wordt de nacht een dag en is natuur veranderd.
De Dwaasheid zit ten troon en zwiert haar' bonten standert
Den volkshoop over 't hoofd, verzeld van heel den stoet
Der Driften, die zij kweekt en in de zielen voedt.
Regts zit de Dronkenschap, haar eerste telg, ten zetel,
Met vlammende oogen, schoon in haren gloed vermetel,
En schendt, met schampren mond, het heilige en eerwaard'.
De Wellust, uit haar' schoot te kwader uur gebaard,
Bekleedt haar linkerzij, en grijnslacht onder 't lonken
Der oogen, die van vuur en geile driften vonken,
En 't offer kiezen tot voldoening van zijn drift.
Zij plaatst de Dartelheid, die nimmer scheidt noch schift,
Wijl zij het Kwaad niet van het Goed wil onderscheiden,
Ter zij van 't offer, om het in den val te leiden;
Zij wijst Ligtzinnigheid een plaats aan de andre zij',
En voegt er de Afgunst op den rang der Schoonheid bij,
Om, waar de Deugd alsnog in't schuldloos hart wil spreken,
De keten, die haar bindt, te buigen en te breken.
Zoo valt een teedre duif, als zij 't gevaar veracht,
Den sperwer in den klaauw en zwicht voor 's moorders magt!
| |
| |
Inmiddels dat die stoet, den afgrond uitgetogen,
Zijn gift schiet om de Deugd, bedekt de maan hare oogen,
En al de schoonheid van het nachtlijk zomer-uur
Vloeit in een' sluijer zaam van wolken, die 't azuur
Hervormen in één zwart en uitgespannen laken.
De moede steêman slaapt; maar, ach, de monsters blaken,
En de onschuld sust zich in den doodslaap aan hun borst.
Zoo lescht een pelgrim in woestijnen zijnen dorst
Aan een vergifte bron, om nimmer weêr het blozen
Der morgenzon te zien! ô vroeg-gebroken rozen!
ô Maagden zonder erg! wel is een korte lust
Een al te kleine prijs voor uw verschertste rust!
De tijd zal komen, dat de rigtende gedachten
U 't beeld herschetsen dier onzaalge Zomernachten;
De Lente keeren met haar' vriendelijken dos;
De wulpsche Zomer met zijn bloemen in den blos:
Doch 't haar op uwe kruin zal bleeken en vergrijzen
Eer uit uw eigen Herfst de Winter kan verrijzen,
En nimmer brengt het jaar u ooit die Lente weêr,
Die al haar' gloed ontleende en schoonheid van uwe Eer.
ô Heilige Onschuld! vleklooze Eer! die allen harten
Een zwaard zijt in den nood, een krijgshelm in de smarten;
| |
| |
Een schild en harnas in de dagen van den rouw!
Bewoon altoos de ziel der Nederlandsche vrouw,
De reinste en beste bron voor elke deugd der mannen!
Laat beide uitheemschen lust uit huis en harten bannen
Opdat ons vroeger heil herrijze op Neêrlands grond,
Wiens burger eens zijn lust alleen in Deugden vond!
Maar gij, mijn Zangster, rust! uw dichtwerk is voldongen!
Wel heeft geen Filomeel den schaamlen zang gezongen,
Die, naar uw oogmerk, strek' tot les en leerzaam beeld
Der zeden van deez' tijd, wanneer gij niet meer speelt.
Vorsch niet of zulk een lied den naneef zal bereiken!
De storm velt ceders neêr en 't onweêr trotsende eiken;
Waarom geen nedrig bloempje, in uwen gaard geplant?
Maar, hebt ge geur en kleur zoo leef voor Nederland!
amsterdam.
|
|