| |
| |
| |
De Poort van Halle te Brussel.
Bij al de Vorstelijke pracht,
Verspreid om Brussels wal,
Praalt nog, als beeld van 't voorgeslacht,
Het hart zij streelend aangedaan
Door nieuwheids tooverlach,
Alom verspreid op veld en paân:
Haar aanblik teelt ontzag,
En voert den geest in mijmering
Naar vroeger eeuwen heen,
Waarin zij 't eerst bestaan ontving,
Met al wat sinds verdween.
Maar zij bestaat, als 't beeld van kracht,
| |
| |
| |
| |
Die voor des Vlamings woede en magt,
Doch 't merk van banger tijd is haar
Toen Vlaming beide en Brusselaar,
Voor vreemden bukken moest.
Toen Spanjes heerscher Neêrlands grond
Verdierf met zwaard en vuur,
En Alva lagchend moordde en schond,
Hem diende, meer dan staal en lood,
En Halle's grijze poort omsloot
Wie zij in kluisters nam.
Dáár kwijnt, gekneld in de ijzren boei,
Ook Rombout treurig voort;
Wien niet de dood, in 's levens bloei,
Maar 't pijnlijk leven moordt;
Ach, 't is 't verlies van have en goed,
Geen waterproef of kolengloed,
Waardoor zijn kracht vervliet.
| |
| |
Zijn vrij geweten blijft hem dier
Wat foltring 't ligchaam lij';
Maar, hoe op Burgervrijheid fier,
Zijn hart was niet meer vrij.
Dat klopte en gloeide alleen voor haar,
Wier liefde hij verwierf,
En om wier lot, zoo bang en naar,
Hij duizend dooden stierf.
De wreedheid van het bloedgerigt,
(Nooit zon ze op helscher straf)
Ontzegt den lijder 't minst berigt,
Noch duldde, dat hij 't gaf.
‘En leeft ze?... of sleept mijn val haar meê?..
Welligt... mijn God! besloot
Uw wil het? hoor deze ééne beê;
Men voere ons zaam ter dood!’
Zijne oogleên vallen digt; haar beeld
Verschijnt hem in den droom,
En biedt, met englenglans bedeeld,
Omhoog hem 't wellekoom!... -
De Jonkvrouw, door geen minder smart,
Door liefde en angst bestreên,
| |
| |
Met duizend dolken in het hart,
Smolt weg in 't luid geween.
Maar ook geen traan, die meer verligt;
Bleef naar de Hallepoort gerigt,
Wier muur haar heil omtoog.
De dag verjaart, waarop zij 't laatst
Haar dierbren Rombout zag,
Dat hij aan 't hart, het zijne 't naast,
Nog ziet zij hem, aan 't hoofd van 't rot,
De schoonste en fierste held,
Die reeds bij 't eerste en wisse schot,
Nog vangt haar oor den jubelgalm,
Die Rombout Koning groet,
Bij 't slingren van den zegepalm
Om boog en schuttershoed.
Maar 't gouden halssnoer, de eêlste buit,
Die van zijn schoudren hangt,
Omhangt hij d'elpen hals der bruid,
Die hij in de armen prangt.
| |
| |
Is 't droom, of waarheid? hoort zij weêr
De drom druischt aan als 't golvend meer,
Ja, juichend dringt de breede stoet
En 't lied, dat hem als Koning groet',
Meldt Hertog Alva's naam.
Een zelfde keten siert zijn borst,
Als zij van Bombout draagt,
En pijlsnel vliegt zij naar den Vorst,
Door hoop en vrees gejaagd.
Het volk, dat Ada's klagten hoort,
Slaakt thans geen' juichtoon meer,
En, in 't geaigt der Hallepoort,
Knielt zij voor Alva neêr.
De keten, met haar' tranendauw
‘Genâ voor Rombout!’ snikt zij flaauw,
En Alva scheen, op 't eerst gezigt,
| |
| |
Maar 't oog, op heel den kring gerigt,
Die smeekend daar bleef staan,
Schoot bliksems uit den tijgerblik,
Die been en merg doorboort,
En, op zijn' last, vervuld met schrik,
Ontsluit men Halle's peert.
Daar slaat zij 't oog ter strafplaats heen...
God!... aarde en schepping vlood, -
Haar Rombout had den strijd volstreên,
En stierf den marteldood.
De dwingland grijnst met duivlenlach;
Het feestgejuich verstomt:
Ook Ada zweeg - maar heel den dag
Lag zij in 't stof gekromd,
Ter plaats, waar Rombouts jongste zucht
En eer de nacht voor d'ochtend vlugt,
Vaart reeds haar geest omhoog.
Toen zonk de hechte Poort in puin,
Door zoo veel ramps vermaard,
| |
| |
Daar om haar digt bemoste kruin
Het nachtgevogelt' waart.
De jager, die in 't eenzaam oord
Met hond en wapen dwaalt,
Heeft, zegt men, vaak een klagt gehoord,
Door heel de streek herhaald;
Een stem, die Alva's razernij,
En Rombouts eind vermeldt;
Maar ook den val der dwinglandij
Voor eeuwig hier voorspelt.
B.
|
|