| |
| |
| |
Zegepraal van het Menschelijk Vernuft
over de verwoestingen van den tijd.
Nec, si quid olim lusit Anacreon,
Horatius, Ode IX, Lib. IV.
Doch dauernd ist was innen waltet:
Unsterblich ist der Genius!
Tiedge, - Urania, IV Ges.
Wat zwoegt ge en slaaft ge, o mensch! naar 't uietig goed der aarde,
Dat u slechts tot aan 't graf, en verder niet, verzelt!
Wat zoekt ge in 't stof des doods het doeleind' van uw waarde,
Vergetend, waar de bron van uw bestemming welt!
Wat boogt ge op jeugd en kracht, wat boogt ge op good en schatten,
Zoo lang uw ziel alléén aan 't nietige aardsche kleeft!
| |
| |
Als of iets stofflijks ook iets blijvends kon bevatten,
En 't ijdele duurzaam waarde heeft!
Misleide! blik in 't rond, ziet gij de Lente snellen?
Ziet gij d'orkaan des tijds den trotschen ceder vellen,
Schoon hij ook eeuw bij eeuw zijn ijzren vuist weêrsta?
Ziet gij, hoe 't roosjen kwijnt, en sterft en wordt vertreden?
Zoo vliedt uw jeugd ook heen met haar bekoorlijkheden....
Zoo sterft uw schoonheid eens, schoon ze ook worde aangebeden,
En laat in 't eind' geen spoor meer na!
Misleide! werp een' blik op de eeuwen, die vervlogen:
Waar is het graf des Helds, die de aard' hield opgetogen?
Waar is de naam van hem, die werelden verwon?
Waar zijn de lauwren, die eens Romes dappren telden?
Waar is de zegekar van Hella's groote helden,
Waar de eerezuil van Marathon?
Waar, waar is Babels glans? waar zijn haar wonderwerken?
Waar toch is Croesus' goud, eenmaal als zonder perken?
Waar stierf de laatste telg van zijn vermaard geslacht?
Waar is de gloriezon, die Tyrus eens zag rijzen?
Waar zijn, Persepolis, Corinthe, uw praalpaleizen?
Waar is Carthago's pracht.
| |
| |
Waar.... doch werp slechts een' blik op St. Helena's kosten:
Zie daar 't verdord gebeente des grooten Heerschers rusten,
Wiens roem eens heeft gestraald, gelijk de middagzon;
Wiens naam eens heeft weêrgalmd langs Oost- en Westerdreven....
Die eenmaal volk aan volk voor zijnen staf deed beven,
Van de oevers van den Nijl tot de oevers van den Don....
Zie, hoe daar, naast zijn zerk, zijn scepter ligt vertreden!...
Zie, hoe zijn Majesteit, door de aarde eens aangebeden,
Met hem ten grave ging, met hem tot stof vergaat!
En leer, dat op der Vorsten troonen,
Zoowel als op 't verblijf waar leed en kommer wonen,
Het woord: Verganklijkheid! diep ingebijteld staat.
Hecht dus niet heel uw ziel aan 't goed en 't goud der aarde,
Erken, o Mensch! in 't sof uw doel, aw' rang, uw waarde,
Verhef u boven 't slijk, en 't wisselvallig lot!
Streef, streef naar zulk een' schat, die blijft, al moet ge ook derven,
Een' schat, die uwen naam behoeden kan voor 't sterven,
En met den staf der Eeuwen spot.
Kweek 't godd'lijk, hemelsch' vuur, dat ge in uw borst voelt gloeijen!
Verbreek de kluisters, die uw' geest aan de aarde boeijen!
Spoed aan naar 't spoor, dat tot Minerva's Tempel leidt;
| |
| |
Zij voert u, aan haar hand, bij 't roemrijk overwinnen,
Haar goddlijk schoon verblijf, haar heiligdommen binnen,
Waar u de onwelkbare eerkroon beidt.
Spoed aan! de Wijsheid wenkt: zij zal die kroon u vlechten;
Zij is 't, die schoon de Tijd ook troon bij troon moog' slechten,
Zijn' ijzren arm braveert, en geen vernieling acht!
Snel aan! de Kunst zal u met goddlijk licht bestralen,
Zij zal u over graf en tijd doen zegepralen,
Zij wijst u d'eerpalm aan, die ginds u tegenlacht.
Snel aan! in haar vereend kunt ge, als met alvermogen,
Gewrochten scheppen, die geen' ondergang gedogen,
Die sterker zijn, o Mensch! dan troonen van arduin;
Zie, zie slechts in hun' Zang Homeer en Sapho leven;
De kunst heeft hunnen naam de Onsterflijkheid gegeven,
Doch Hella's Grootheid zonk in puin.
Ja, al wat stoff'lijk is zwicht voor der Eeuwen roede!
Wij weten, hoe de Tijd, met onbetembre woede,
Der volken heerlijkheid ter neder heeft gerukt;
Zoo zinkt der helden roem ook in den nacht der nachten,
Als niet Minerva's hand, met bovenaardsche krachten,
't Onsterflijk Zegel op hun' naam en daden drukt.
| |
| |
Daarom liet Scipio, wat lauw'ren hij mogt plukken -
Schoon hij Numantia voor zijnen staf deed bukken,
En Rome's grootheid met zijn heldenbloed bekocht; -
Daarom liet Scipio, hoe de aard' hem mogt vereeren,
Het beeld van Ennius op zijne zerk graveren,
Opdat eens Dichters roem van hem 't verderf zou weren,
En zijnen naam aan 't graf des Tijds ontrukken mogt.
Doch zij slechts weingen ook het roemrijk lot gegeven,
Om tot het Heiligdom te streven,
Vanwaar men zegepraalt op ondergang en tijd; -
Moog' op niet veler kruin de onwelkbre lauwer blinken,
Streef voorwaarts! streef! snel aan! moog' ook de prijs outzinken,
Uw pogen reeds, o Mensch! verdient de Onsterflijkheid. -
Streef! niets houde u terug! verfijn, volmaak uw wezen,
En mogt ook de ondergang het gansch heelal doen vreezen,
Hij treft u immers niet! uw doel is godd'lijk schoon!
Breek vrij daarom de Tijd de kluisters, die u knellen,
De Wijsheid, hier vergaard, zal u na 't graf verzellen,
En u, daar aangekweekt, van zon tot zon doen snellen,
Tot voor des Eeuwgen troon!
't Huis de Vogelenzang, bij Haarlem. 1828.
J.F. VAN GOETHEM.
|
|