| |
| |
| |
De Weduwe, te Nain.
Gedompeld onder bittre rouwe,
Volgt daar eene arme weduwvrouwe
De doodbaar van haar eenig kind, -
De doodbaar van een zoon, wiens sterven
Haar 't laatste stukjen broods doet derven,
Dat kindervlijt voor Moeders wint.
Met roode en natbekreten oogen,
Het grijze hoofd naar de aard' gebogen,
De handen wringende in elkaâr,
Ziet men de Moeder schreijend snikken,
Terwijl haar zwakke kniën knikken,
Die wagg'len achter 's jonglings baar.
| |
| |
De stam, waaraan het roosjen groeide,
Dat heerlijk stond en welig bloeide,
Is reeds door d'ouderdom misvormd,
En houdt, bij luttel dorrend loover,
Helaas! slechts wreede dorens over,
Nu 't roosjen er is afgestormd.
Geen jongling was op aarde goeder,
Verzorgde en liefde zoo zijn moeder,
Of was zoo braaf, zoo vroom als hij;
De buurt doet er de stad van wagen,
Nu 't lijk wordt naar het graf gedragen,
En volgt bedrukt de baar op zij'.
Ach! niemand ziet dien rouwstoet nad'ren,
Of voelt een rilling door zijne ad'ren
Van schrik en vrees bij zulk een' rouw.
De droefheid spreekt uit aller oogen,
Heel Naïn is om 't lot bewogen
Der diep bedrukte weduwvrouw.
| |
| |
Maar, wat kan haar die rouwe baten?
Zij voelt zich eenzaam en verlaten,
En wenscht ook liefst alleen te zijn:
Dit leven heeft voor haar geen waarde;
Ach! zonder kind schijnt haar dees aarde
Niets dan een donkre rampwoestijn.
Zoo voedt, zoo troetelt zij haar smarte,
Zoo speelt verbeelding met haar harte. -
Intusschen nadert men de poort,
De poort der stad, wier aklig donker
Het licht der zon en 't stergeflonker
Reeds lang voor altoos heeft gesmoord.
Dit hol gewelf, dat in het duister,
Den doffen tred en 't zacht gefluister
Terugkaatst van de ontroerde schaar,
Schijnt haar 't verblijf des doods te wezen, -
Ze ontwaart zijn schim, doch zonder vreezen,
En volgt meer kalm de stille baar.
| |
| |
Maar eensklaps wordt het om haar lichter,
De doodsche nacht, de stilte zwicht er,
Een nieuwe hemel lacht haar aan;
Zij ziet hem rein en zonder wolken,
Zij ziet een schaar van blijde volken,
En Jezus aan haar zijde staan.
Daar merkt ze een' traan van mededogen,
Ach God! om haar, in Jezus' oogen,
En, bevend, klimt haar hoop in top.
‘Ween niet!’ - dus laat zich Jezus hooren,
Maar hemelsch klinkt het haar in de ooren:
‘Ik zeg u, jongeling! sta op!’
Een ieder staart vol vrees, doch hopend,
Terwijl de Doode de oogen opent,
Als uit een' diepen slaap gewekt. -
Verschrikt en bevend deinst de schare,
Die spraakloos op de doodsche bare
D'ontwaakten jongeling ontdekt.
| |
| |
Men durft zijn blikken naauw vertrouwen;
Die na eens d'opgewekte aanschouwen,
Dan Jezus, wiens beminlijk oog
Het hart door liefde alleen wil treffen, -
Daar gaat het volk zijn stem verheffen,
En lof en dank weêrgalmt omhoog!
De Moeder, - ach! op 's jonglings lippen
Schijnt haar de ziel van vreugd' te ontglippen.
Wie schetst dit hemelsche genot? -
Haar kind,... haar zoon,... zij heeft hem weder!
Daar knielt zij voor haar Redder neder,
En stamelt stil haar' dank aan God.
Zij wil, maar neen, in plaats van spreken,
Doet vreugde een' vloed van tranen leken,
Die straks nog tuigden van haar smart;
En daar, geknield voor d'Albehoeder,
Hoort zij op eens den naam van... Moeder!
En voelt den Hemel in haar hart.
| |
| |
O, Moeders! die, met vonklende oogen,
Het dierbaar wichtjen hebt gezogen,
Dat eens, als jongsken, om uw' schoot
Onnoozel en onschuldig speelde,
Uw' Moedertrots als jongling streelde,
Toen nog uw hart volop genoot;
Maar die, in 't bloeijendst zijner dagen,
Dien liev'ling naar het graf zaagt dragen,
En dekken door een weinig zand,
Waar 't schreijend oog geen rijpende âren
Van's jonglings akker ziet vergaren
Noch oogsten voor zijn Vaderland;
O, Moeders! die met heete tranen
Door zulk een' rouw uw' weg ziet banen,
Die op het treurig pad naar 't graf
Geen veldgebloemte meer ziet bloeijen,
En 't liefste roosjen zaagt verschroeijen,
Dat eens Gods liefde 't aanzijn gaf;
| |
| |
Komt, volgt, als Naïns Weduwvrouwe,
Stil en geduldig in uw' rouwe,
En mort met uwen Schepper niet:
Uw Christlijk hart leer moed te houwen,
Gods Vaderliefde te vertrouwen,
Ook waar uw smart geene uitkomst ziet.
't Is waar, geen wonder wekt hem weder,
Stil ligt hij daar voor eeuwig neder,
Waar nooit geen lieflijke ochtend rijst,
Waar nooit, waanneer de Lente nadert,
Gods weldaân, in 't verjongd gebladert',
Het tjilpend pluimgedierte prijst.
Maar, schoon het graf uw eigen leven
Uit 's aardrijks schoot niet weêr durft geven,
Dewijl er steeds de Dood bij waakt,
Nog is het uitzigt niet verloren,
Het uitzigt, Moeders! u beschoren,
Wanneer eens de eeuwige ochtend naakt.
| |
| |
Eens toch ziet gij, bij 't avondzinken,
Het treurig bergpad flaauw nog blinken,
Dat achter u de zon omboordt;
Dan dooft voor u een aklig donker,
Het avondrood en 't stergeflonker,
Bij 't ingaan van de laatste poort;
Die poort, waarin het sterflijk leven
Zijn jongsten tol den dood moet geven,
Eerdat het van de wereld scheidt:
Doch waar, aan de andre zijde, een Eden
Van onuitspreekbre zaligheden
U, Moeders! toeft in de Eeuwigheid.
Daar hoort gij geen gekrijt noch rouwe,
Naauw zijt ge, als Naïns Weduwvrouwe,
De poort des lijdens doorgegaan,
Of reeds ziet ge u, door Hemellingen,
Begroet, verwelkomd en omringen
En Jezus aan uw zijde staan.
| |
| |
Dan voelt ge, in nameloos verrukken,
U aan het hart eens Engels drukken,
Dien gij, schoon lang zijn oog ontwend,
Nogtans, aan de eigen lieflijke oogen,
Als 't dierbaar kind, door u gezogen,
Als uw' verloren zoon herkent.
Dan zwijmt de ziel, - dan smaakt ze een weelde,
Die Naïns Moeder zelfs niet streelde,
Bij 't weêrzien van haar dierbren zoon;
Dan.... maar, zwijg, Zangster! dit genoegen
Deed nooit nog 's Dichters boezem zwoegen, -
Men kent het niet, dan voor Gods troon!
zwolle.
H. As zoon, DOYER.
|
|