| |
| |
| |
Aan eene stugge Schoone.
Hoor, meisje, met uw lief gelaat,
Maar, ach! zoo koel van binnen,
Hoor, laat den schalkschen Minnegod,
Toch geen beleg beginnen.
Neen, neen! steek op de witte vlag,
Nu gij den held ziet naken,
Want, waar 't verlies zóó zeker is,
Is 't best Verdrag te maken.
Ei, bouw toch niet op eigen kracht,
Want ze is zoo ras geweken;
En spot toch nimmer, lieve meid,
Met Amor en zijn streken.
| |
| |
Met Amor, die, van zessen klaar,
Toch, schoon hij jeugdig schijnt en teêr,
Van bukken weet noch beven.
En toch, wat is een meisjes kracht,
Die, in den goeden ouden tijd,
Reeds Goden deed bezwijken.
En toch, wat is een meisjes list,
Hoe fijn die ook moog' wezen?
Bij Amor die, voor eeuwen reeds,
Als slimste werd geprezen.
En, och! hoe zou een jeugdig hart
Dien schalkert lang weêrstreven?
Die nooit een vesting heeft gevraagd,
O, ja! hij lacht met wal en poort,
Met grendels en met sloten,
En blijft, wat wederstand me ook bied',
Zijn gloriedaân vergrooten.
| |
| |
Gewis, hij spot met list en laag
En de allerstuurschste nukken,
En doet, eerdat het iemand gist,
Ook zelfs den stoutsten bukken.
Hij vreest geen' held, hoe groot, hoe fier,
Geen Vorst, hoezeer verheven,
Hij lacht bij 't klimmen van den nood,
En spot, waar andren beven.
Een boog, met pijltjes, scherp gepunt,
Gebruikt hij tot zijn wapen;
En mikken kan hij op één haar,
Zoo is de schalkert, lieve meid,
Die immer heeft verwonnen,
Ja, die Victorie zingen kan,
Eer 't strijden is begonnen.
Zoo is de held, alom beroemd,
Die nooit geen fort belegerd heeft,
Of 't moest zijn vlag doen wappren.
| |
| |
Dus of gij stuursch en straf weêrstreeft,
Gij moet voor hem ontgloeijen,
Want zelfs, als ge u het veiligst waant,
Ligt gij reeds in zijn boeijen.
En heeft hij eenmaal u gewond,
Met woordjes of met daden,
Dan schat gij zelfs zijn zege hoog
En zult uw' trots versmaden.
Wel, daarom dan, bij de eerste vraag
Nu is het schalkje lief en zacht,
Ligt doet hij morgen beven.
Wel, daarom dan geen' tijd gespild
En moeit' noch zorg verloren,
Gij moet toch, hoe gij ook weêrstreeft,
Naar Amors wetten hooren.
Och! daarom weg, ja weg dien trots,
Hier valt geen winst te hopen,
Nog klopt hij heden zachtjes aan,
Om morgen storm te loopen.
| |
| |
Hoor, meisje, met uw lief gelaat,
Maar, ach! zoo koel van binnen,
Laat dus den dartlen Minnegod
Toch geen beleg beginnen.
O, neen! steek op de witte vlag,
En denk aan geen weêrstreven,
Want, waar 't verlies zóó zeker is,
Is 't best het op te geven.
gorinchem.
W. DE KROES.
|
|