Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 4
(1829)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Maria van Braband.
| |
[pagina 150]
| |
O, wat was Maria liefdrijk
In hetgeen zij deed en sprak!
Wat al goed deed ze aan haar' hofstoet,
Aan den arme in 't strooijen dak!
Waar zij ging, of waar zij toefde,
Look de vreugde op voor haar' voet;
't Lachje, dat haar' mond omzweefde,
Streelde en warmde 't stugst gemoed.
Ieder prees haar voor een' engel,
Als men schaars op aarde een' ziet;
Brabands dochter, Frankrijks moeder
Hiet zij in der Dichtren lied.
God ook zag met welgevallen
Neder op den Lelie-troon,
En verblijdt het lievend echtpaar
Met een' welgeschapen zoon.
Al de wereld zingt en jubelt
Bij Marias kerkgangfeest;
Ieder looft en bidt den Heere,
Doch Maria wel het meest.
| |
[pagina 151]
| |
Neen, een enkle bidt niet mede,
PirsGa naar voetnoot(1) niet, die, van uit het slijk
Door zijn' Koning opgetogen,
Raadsheer werd van't Fransche Rijk, -
Pirs niet, neen, die voor Maria
Brandt in dartle minnevlam,
En geen overspelig jawoord
Op zijn liefde-beê bekwam.
Sinds de schoone Koninginne
Met verachting hem verstiet,
En de Vorst, hem minder gunstig,
Minder hem het Staatsroer liet,
Broeijen heimlijk in zijn' boezem
Zucht naar wraak, en dorst naar bloed;
Want zijn hoogmoed is vernederd,
En zijn lust blijft ongeboet.
| |
[pagina 152]
| |
Als een tijger, tuk op moorden,
Die met vonklende oogen loert
Achter heesters, achter struiken,
En niet eer rich rept of roest
Dan wanneer hij wis zijn prooi grijpt,
Die van verr' hem vlugten zou;
Zoo, zoo loert ook, van ter zijden,
Pirs op de aangebeden, vrouw.
Ach! daar grijpt hij reeds het lemmer!
Zal zijn hand den moord bestaan?
Neen! door 't bloed van kind en moeder
Wordt zijn wraaklust niet voldaan:
Ook haar Deugd wil hij vermoorden,
Ook haar' naam en hoogen roem,
En in schande moet zij sterven,
Als de in't slijk getrapte bloem.
Frankrijks Kroonprins, door den Koning
Uit een' vroegren echt geteeld,
Die nu met Maria's wiegling
Als zijn' eigen broeder speelt,
| |
[pagina 153]
| |
Gaat de booswicht dienstbaar maken
Aan 't ontwerp der sneodste daad:
Tusschen Koningin en stiefzoem
Zaait hij tweedragt, kweekt hij haat.
Met den Rijksverst van Kastilje,
Met den vijand van de Kroon
Smeedt hij gruwzame eedverbonden
En belooft hem Frankrijks troon.
Hij verraadt de staatsgeheimen,
In 't vertrouwen hem gezeid,
En bedingt vooraf het loon reeds
Van de zwartste ondankbaarheid.
't Is hem onuitspreekbre wellust,
Dat hij dag voor dag mag zien,
Hoe de Kroonprins en zijn moeder
Meer en meer elkander vliên.
Haten kan zij niet, Maria,
Maar het doet haar innig smart,
Als de Prins een nijdig oog slaat
Op den lievling van haar hart.
| |
[pagina 154]
| |
Ook de Koning is mismoedig,
Om de tweespalt, die hij ziet,
Om de dreigende onweêrswolken,
Die zich hoopen in 't verschiet;
't Wordt steeds donker om hem henen,
Wat hij doet, of waar hij streeft;
Eindlijk denkt hij heul te vinden
In den raad, dien Pirs hem geeft.
‘Laat, o Koning!’ zegt de snoodaard,
‘Vrouw en zoon méér samen zijn.
Vriendschap groeit uit tafelvreugde -
Sterkt zich met denzelfden wijn.
't Bijzijn zal hun hart verzachten,
Want Maria is zoo goed!
En uw zoon ook - is hij anders?
Is hij niet van 's vaders bloed?’
Daaglijks wordt de Prins genoodigd
Aan de tafel der Vorstin;
Maar, helaas! geen sprank van liefde
Dringt zijn' stalen boezem in.
| |
[pagina 155]
| |
't Uur der wraak is nu geslagen!
Pirs, in gruwelen volleerd,
Mengt vergif in 's Prinsen beker,...
En de booswicht triomfeert.
Welk een jammerkreet verheft zich,
Bij het lijk van 's Vorsten spruit?:
‘Ach de Kroonprins is vergeven!
(Roepen alle stemmen uit)
Ziet zijn oogen! ziet zijn lippen!
Ziet die vlekken om zijn kaak!
Ja, wij zien 't, hij is vergeven:
Wraak, geregte Hemel, wraak!’
Pirs, als Regter opgetreden,
Gaat het feit naauwkeurig na,
Vindt het gif nog in de drinkschaal, -
In Maria's tafellaâ; -
Vindt getuigen, die 't bezweren,
Dat zij 't van een' Heiden kocht,
En het heimlijk, daags te voren,
Mengde in 't kostlijkst druivenvocht.
| |
[pagina 156]
| |
Spoedig loopt die maar in 't ronde,
En men schreeuwt, van woede vol:
‘Die van Braband pleegde 't schelmstuk!
Weg met haar, in 't kerkerhol!
Wil zij dus haar' zoon verheffen
Op den troon van haar' gemaal?
Weg met haar! zij sterve in schande,
Door het vaar, en aan den paal!’
En de ketenen des misdrijfs
Klemmen haar de zachte leên;
En men voert haar, en men sleurt haar
Waar den donkren kerker heen
Dáár, in tranen en verzuchting,
Wacht zij stil haar vonnis af;
En het vonnis wordt gesproken....
En de houtmijt is haar straf.
Niemand gaat Maria troosten;
Ze is verlaten nu van elk.
Vruchtloos voelt zij weêr haar' boezem
Zwellen van de moedermelk;
| |
[pagina 157]
| |
Ook haar kind is haar ontnomen,
Al haar wellust, al haar vreugd';
Niets meer blijft haar, niets meer, ovrig,
Dan hare onschuld en haar deugd.
Hertog Jan, Maria's broeder,
(Die als Ridder niemand zwicht,
En als Zanger niemand toegeeft
In het Zwavisch minnedicht,)
Hoort die maar, in Brussels wallen,
Waar hij 't lied der Liefde zingt;
‘Neen!- (zoo laat zijn stem zich hooren,
Wijl hij uit zijn' zetel springt;)
't Kan niet zijn; 't is valsch gelogen!
Zij? van Brabands heldenbloed?
Brabands leeuw kan niet ontaarden,
Ze is door Aleide opgevoed:
'k Heb dezelfde borst gezogen;
Neen, bij God! het kan niet zijn!
'k Laat mijn zusters lijf niet krenken,
Neen, ik red haar uit de pijn!’
| |
[pagina 158]
| |
En het moedigst ros des Hertogs
Wordt gezadeld en getoomd;
't Moedig ros is dood-gereden
Eer hij halverwege koomt;
En een ander wordt bestegen,
En hij rust niet, dag of nacht,
Voor hij 't kerkerslot bereikt heeft,
Waar zijn zuster in versmacht.
‘Zuster, (roept hij) lieve zuster!
'k Ben uw broeder, die hier sta;
(En hij blaast op zijnen horen
't Harba, harba lorifaGa naar voetnoot(1),)
Wees gerust! ik kome u redden:
Morgen, eer het avond zij,
Zult gij vrij zijn, en bij mij zijn,
Of ik zet er 't leven bij!’
| |
[pagina 159]
| |
En de zuster, in haar boeijen,
Hoort den Vaderlandschen klank,
Vouwt de handen biddend zamen,
En zegt staamlend: ‘God zij dank!...’
De Almagt hoort haar stille bede;
Zij ziet neêr op 't kerkerhol,
(Want de maat van zoo veel lijden
Is gemeten nn, en vol.)
En zij zendt haar' straffend' engel
Pirs' vertrouwden bode na,
Op zijn' reistogt naar Kastilje;
En Gods engel roept hem: ‘Sta!’
En de bode tuimelt neder,
Doodgebliksemd in het gras;
En 't geheim der zamenzwering
Vindt men in zijn brieventasch.
En de kampstrijd voor Maria,
Door haar' broeder opgezet,
Wordt in feesttoumooi herschapen,
Want hare Onschuld is gered.
| |
[pagina 160]
| |
‘Brabands leeuw kan niet ontaarden!’
Zegt de Hertog tot den Vorst,
Die zijn gade, in tranen smeltend,
Vast geklemd houdt aan zijn borst.
‘Brabands leeuw kan niet ontaarden!’
Roept weêr 't volk, langs allen kant,
‘Leve, leve vrouw Maria,
Als de glorie van haar land!’
Doch Maria smaakt geen vreugd' meer....
Ze is een bloem, reeds kalf geknot,
Die geen' geur meer kan verspreiden,
En verplant wil sijn door God.
antwerpen. J.F. WILLEMS. |
|