| |
| |
| |
Makasser,
door de Nederlanders veroverd in 1660.
Niet strafloos wordt het Volkenrecht
Door Vorsten-willekeur geschonden.
Dat heeft Makasser ondervonden,
Bij bloedig land- en zeegevecht,
Toen Neêrlands moedige oorlogsstevens
Voldoening vroegen voor 't bedrog.
Het heugt den Makassaren nog:
't Stond hun op zoo veel duizend levens.
Makasser was de trotsche stad,
Die gansch Celébes overheerde;
Wier aanzien heel het Oosten eerde;
Doch die het vreêverbond vergat,
| |
| |
Met Neêrland plechtig ééns gesloten:
Die 't oproer aanblies in het Oost,
En Portugals afgunstig kroost
Verkoor tot bond- en strijdgenooten.
Daar stevent van Amboinaas reê
De vloot der dappre Batavieren.
Hoe vlag en wimpel blijde zwieren!
Trouwloos Makasser, wee u, wee! -
De dag der wrake kleurt de kimmen.
Hoe toornig blikt de Dageraad!
De Zon zal, met vergramd gelaat,
Welhaast ten gulden strijdkar klimmen.
Wat snelt gij zamen naar het strand,
O Makassaars en Portugeezen!
Reeds is het vonnis uitgewezen.
Vier van uw kielen zijn verbrand,
Of door den Batavier genomen:
Hem was geen overmacht te groot.
Twee kielen zijn ter naauwer nood
Van Dam en Fruitmans nog ontkomen.
| |
| |
Dat tweetal Bezems van de zee,
Vooruit gezeild, had driepaar schepen
Der Portugeezen aangegrepen;
En 't zestal zwichtte voor die twee.
Makasser ziet het met ontroering. -
Reeds volgt de Nederlandsche vloot;
Dáár is de moed der dappren groot,
En grenzeloos hun geestvervoering.
Van Dam, de Vlootvoogd, schikt de macht
Van Nederland in twee smaldeelen;
En elf der kloekste zeekasteelen
Verlammen al des vijands kracht.
Zij geven 't sterke Panakoke
De volle laag, en zeilen voort,
Opdat men straks, met schrik en moord,
Het Vorstelijk kasteel bestoke.
Eerst werd Makasser nog begroet;
Nu moet Samboupo 't al vergelden.
Hoe zinkt de moed der vreemde helden!
Hoe siddert heel des Vorsten stoet!
| |
| |
Hoe dreunen muur en vestingwallen,
Bij 't rustloos baldren van 't geschut!
Reeds schijnt de wederstand onnut,
De kroon van 's Konings hoofd gevallen.
Wat is de ware Koningskroon?
De moed - alleen: - is die ontzonken,
Wat kransen om den schedel pronken,
Zij missen 't adelijke schoon.
Maar - onmeêdoogend op u smalen,
O Koning! zal mijn Zangster niet:
Zij wijdt uw ongeluk een lied,
En zal uw Gades dood verhalen.
Wat minnaressen ook tot roem,
O Koning! van uw Harem strekken;
Heur aller schoon toont enkel vlekken
Bij 't schoon der lieve Lentebloem,
Door u ten hoogsten rang verheven.
Bekoorlijk is de Koningin;
Zij blaakt voor u van reine min,
En zou voor u met vreugde sneven.
| |
| |
En nu het hoofdkasteel zoo stout
Door Neêrlands zeemacht is beschoten,
Nu wijdt zij, meer dan alle grooten,
Haar wenschen slechts aan uw behoud.
Zij bidt voor u, die eedle vrouwe!...
De kogel spaart de vrome niet...
Zij sneeft; de laauwe bloedstroom vliet,
En gudst op 't kleed der u getrouwe.
Gij ziet haar met het bloed bemorscht;
Het Hof weêrgalmt van uwe klachten.
Wie zal uw boezemwee verzachten?
Wat baat het purper nu den Vorst? -
Intusschen dondren de kanonnen,
En luistren naar geen zielesmart.
De Koning grijpt weêr moed in 't hart:
Nog is de vesting onverwonnen.
Dáár blijft het groote krijgs tooneel.
Vier duizend Makassaren, allen
Uit Panakokes hooge wallen
Getogen naar het hoofdkasteel,
| |
| |
Zijn welkem in Samboupoos muren:
Voor Panakoke vreest men niet.
Maar - 't onweêr nadert in 't verschiet
Met schrikkekijke bliksemvuren.
Het ander deel ran onze vloot
Nam nog geen aandeel in 't vernielen.
Het waren kleine en zwakke kielen
Met menig sloep en oorlogsboot.
Die vloot zeilt aan, en sterke drommen
Gewapenden zet zij aan wal.
Het weêrloos fort is haast beklommen.
Zoo zwicht des vijands kleine macht,
En zegepralen Neêrlands dappren.
Men laat de vlag der Staten wappren
Van muur en trans; men juicht en lacht.
Wel spoedig zien zich onze helden
Besprongen door een talrijk heir;
Maar moedig is hun tegenweer,
En 't bloed des vijands drenkt de velden.
| |
| |
Van Dam en Fruitmans trekken voort
Met dicht aan één gesloten scharen.
Aan 't vluchten slaan de Makassaren;
't Is geen gevecht meer, maar een moord.
Makasser - zelf is overrompeld;
Paleizen, tempels staan in brand.
Eén noodkreet stijgt er uit het land,
In grondeloozen rouw gedompeld.
Niet langer wordt Samboupo nu
Door Neêrlands ééne vloot geteisterd:
Die vesting is genoeg ontheisterd;
Het geldt, o Portugeezen, u.
Wij kennen uwe trotsche standers.
Hoe tuchtigt ons kanon uw schans!
Gij beeft - Wij zeilen verder thands,
En schrik verzelt de Nederlanders.
Ja, Joupandan! kort was uw strijd,
Gij laatste vest der Makassaren....
Maar o! de woede gaat bedaren,
't Is of de vrede 't land verblijdt.
| |
| |
Makassers Koning bood een vrede,
Den onzen roem- en eervol, aan.
Daar wappert reeds de witte vaan,
En de oorlogsvloot rerlaat de reede.
middelburg.
A.F. SIFFLE.
|
|