| |
| |
| |
De Duiker,
Ballade, volgens een oud Volksverhaal.
(Naar Schiller op nieuws, en met verschillende veranderingen en wat meer navolging van de vrijheid en het levendige der maat in het oorspronkelijke vertaald.)
‘Wie, Ridders, of knapen! is zoo stout,
En duikt in dees maalstrooms kuil?
Ziet, 'k werp in zijn golven dien beker van goud;
Verzwolgen reeds heeft hem de zwarte muil;
Doet iemand den beker mij weêr aanschouwen,
Hij zij hem geschonken, hij mag hem behouën!’
De Koning spreekt het, en werpt van de rots,
Die steil, zonder groei en bloei,
Wijd uitsteekt boven 't barengeklots,
Den beker in der Charybdis geloei.
‘Waar is de stoutaard - ik vraag het weder: -
Wie duikt in dees huilende kolken neder?’
| |
| |
En de Ridders en knapen in 't rond
Hooren 't, en zwijgen stil,
Staren in 's draaistrooms grijnzenden mond,
Maar geen, die den beker winnen wil!
En den Koning hoort men ten derdenmaal vragen:
‘Durft niemand zich in d'afgrond wagen?’
Maar alles blijft even zwijgend en stom,
En een edelknecht, minnig en fier,
Treedt uit der knapen blooden drom,
En werpt mantel weg en bandelier,
Terwijl de verzamelde mannen en vrouwen
Bewondrend den heerlijken jongling aanschouwen.
En als hij treedt aan den glooi der rots,
En neêrblikt in 's afgronds muil,
Daar braakt de Charybdis met brullend geklots
't Geslorpte water weêr uit haar' kuil;
En, 't kraken gelijk van verren donder,
Dreunt, loeit het, en raast het, en huilt het, van onder.
| |
| |
En, even als water met vuurgloed in kamp,
Dus sist het en gist het door een,
En 't -schuim stuift ten hemel in dwarr'lenden damp,
En eindloos stort golf over golven heen,
En het rust niet van borr'len, en wellen, en braken,
Als spuwde de zee nog een zee uit haar kaken.
Maar eindlijk bedaart des afgronds wel,
En door 't blanke schuimgevlaag
Splijt zwart en grond'loos, als ging het ter hel,
Het water met gapende kloof omlaag,
En gesleurd in de wieling diens trechters varen
Ten afgrond in, pijlsnel de kokende baren.
En de jongling beveelt zich thans ijlings God,
Eer 't barnen op nieuws beginn',
En, ô wat angstkreet bejammert zijn lot!
Reeds zwolg hem de vratige dwarrelvloed in,
En met 's waters blaauwen sluijer omtogen,
Verdwijnt hij geheimvol uit ieders oogen,
| |
| |
En 't wordt stil over 's afgronds grijnzenden mond,
Slechts dof nog loeit het beneên,
En bevende loopt gefluister rond:
‘Voor eeuwig is de moedige heen.’
En doffer en dompiger hoort men het huilen
Diep onder in de ijzige waterkuilen.
‘En al wierpt ge ook uw rijkskroon-zelve in zee:
En spraakt: ik zweer bij de Goôn,
Wie ze weêrbrengt, regeer', als Vorst, in mijn steê,
'k Versmaadde om zoo'n prijs uw gouden kroon.
Wat daar diep buldrende in die kolk wordt gevonden,
Zal wel nimmer de tong van een' stervling verkonden.’
‘Hoe menig schip, door dien maalstroom verrast.
Schoot steil in dat watergraf neêr!
En verbrijzeld werd alles, en van kiel en van mast
Keerde niets, dan wat spaanderen weêr.’
En heldrer en heldrer, als windvlaags ruischen,
Hoort men 't nader en nader uit d'afgrond bruisen.
| |
| |
En, even als water met vuur in kamp,
Dus sist het, en gist het door een,
En het schuim stuift ten hemel in dwarr'lenden damp,
En golf over golven schiet tuimlend heen,
En brullend begint weêr de draaikolk te braken,
Met 's verren donders holromlend kraken.
En zie, daar blinkt iets sneeuwwits in 't oog,
Uit 's afgronds zwart-golvenden nacht!
En een arm en nek rijst blinkend omhoog,
En het zwemt er, en roeit er met jeugdige kracht,
En hij is 't, en men ziet hem vrolijk wenken,
En hoog in zijn linker den beker zwenken.
En lang en diep uit de borst haalt hij aâm,
En groet het hemelsche licht,
En 't volk stroomt juichend en jublend te zaâm:
‘Hij leeft! hij is daar! hij is niet gezwicht!
In het graf, in der dwarrelkolk schuimende vloeden,
Wist de Brave 't veege leven te hoeden!
| |
| |
En hij werpt bij die vrolijk juichende taal,
Aan 's Konings voeten zich neêr,
En hij reikt hem, al knielend, de gouden bokaal,
Haar ontvangt 's Konings minlijke dochter weêr,
En zij volt haar met fonklenden wijn tot den boord toe,
En de jong'ling voegt zedig den Koning het woord toe:
Lang leve de Koning! - welzalig elk een,
Die 't gouden zonnelicht ziet,
Want ijzing en rilling huist hier beneên,
En de mensch verzoeke de Goden niet,
En poog' niet verwaten en roekloos te dringen
In 't geen zij genadig met duister omringen.
Pijlsnel in de diepte sleurt mij de vloed,
Daar barst me uit een rotsige kloof,
Woest zwalpend, een andere stroom te gemoet,
'k Word ijlings des tweetals magt'looze roof,
En schoon ik hun dwarreling tegen wil streven,
Voel ik me, als een' tol, in het ronde gedreven.
| |
| |
Daar wees mij God, tot wien ik riep,
In den hoogsten, schrikk'lijken nood,
Een klippenrif, rijzend van uit het diep,
Daar klemde ik me aan vast, en ontging den dood;
Daar haakte ook in spitse koralen de beker,
In grond'looze zee lag hij anders voorzeker.
Want onder mij strekte 't nog berg-diep zich uit,
In purperen schaduw gehuld,
En drong ook in 't oor niet het minste geluid,
Het oog zag toch d'afgrond met monsters gevuld,
Zag, sidderend, adders, serpenten en draken,
Zwart grimm'len in diens hellepoels kaken.
't Krioelde er, op 't akligst woelend, door een
In klompen, afzigtig en log,
Van visschen en schepsels wandrogt'lijk van leên,
Daar schoolde de zwaardvisch en steeklige rog,
En de haai, die zeewolf, scheen blinkend zijn tanden
Te wetten, om grimmig mij aan te randen.
| |
| |
En 'k hing daar, waar ('t denk beeld deed stollen mijn bloed)
Mij alle hulp was ontzeid,
Bij grijnzen het eenigst nog voelend gemoed,
Alleen in afgrijslijke eenzaamheid,
Alleen, tusschen spooksels en monsters verloren,
Waar 'k geen' zweem meer van mensch'lijke toespraak kon hooren.
En 'k rilde! - Daar kroop wat gedrogtelijks aan,
Op eens rept het honderd geleên,
En 't hapt naar me; 'k waan 't met mijn leven gedaan,
En 'k stort zinloos van 't rif met koraal naar beneên,
En de maalstroom pakt razend mij anderwerven,
Maar hij wierp mij omhoog, en verhoedde mijn sterven.’
De Koning hoort vreemd schier op van 't verhaal;
‘Uws is de beker,’ zegt hij:
Maar, jong'ling, ik wil nog, dat bij die bokaal
Dees ring met juweelen uw eigendom zij,
Meldt ge, andermaal plompend in 's wervelpoels holen,
Wat op d'ondersten bodem der zee ligt verscholen.’
| |
| |
Die taal gaat der dochter aan 't weeke hart,
En, liefkozend, smeekt zij droef:
‘Ach, vader, wat heeft dees dapp're getart,
O staak thans, mijn vader, die wreede proef!
En kunt gij den grilligen lust niet bedwingen,
Welaan, dat uw Bidders naar d'eereprijs dingen!’
Maar snel smakt de Koning den beker in zee,
Waar de wieling 't hevigste woedt;
‘En schaft gij den beker mij weêr hier ter steê,
Zoo zijt gij de kroon van mijn' ridderstoet,
En heden nog drukt ge, als uw ga', haar in de armen,
Die thans voor u smeekt met teeder erbarmen.’
Daar tast het met hemelsche geestdrift hem aan;
Zijn oog vlamt voor liefde en voor eer;
En hij ziet daar zacht blozend de aanminnige staan,
En, ach, dan verbleekt ze, en zijgt weenend ter neêr;
Dat spoort hem dien kostbaren prijs te verwerven,
En hij ploft zich in d'afgrond op leven of sterven.
| |
| |
Wel steigert de branding weêr schuimend omhoog,
Verkondigd door dondergeschal;
Wel bukt men, en tuurt men met minnend oog;
Wel rijzen de baren in eind'loos getal;
Wel bruisen zij op, wel tuimlen zij neder;
Den jong'ling brengt geen harer weder.
groningen.
B.H. LULOFS.
|
|