| |
| |
| |
Bij het Huwelijk van een' Hollander
met eene Brabandsche Dame.
Amor is een wondre knaap,
Wat de kunst ook zamenraap,
Dartlend, als een vlinder doet
Zoekt en vindt hij 't zoetste zoet,
Door zijn treken, slim en koen,
En een zuchtjen of een zoen
Voert hem 't hartjen binnen.
| |
| |
Gistig soms, als 't Leuvensch bier,
Doch een kleinigheid, een zier
Wat men van hem dichten mag
Dat hij niets dan och! en ach!
In zijn taal kan spreken;
Dat hij, door verdriet gepijnd,
Steeds vermagert en verkwijnt:
Vreugde is Amors element,
Wie hem volgt, en eert, en kent,
Wordt van smart ontheven.
Amor is tot vreugd' gezind,
Amor is een Brabandsch kind!
Maar zijn zwager (of zijn broêr? -
'k Weet het niet, ik zweer 't je!)
| |
| |
Die in 't huwlijk zit aan 't roer,
Dat 's een Hollandsch heertje!
Hymen, ja! die is bedaard -
Welberaden, vast van aard,
Wat hij doet, dat doet hij wel,
't Is bij hem geen kinderspel,
Maar hij kan ook kniezen!
Maar hij kan ook knorrig zijn,
Dat men 't waarlijk zonder pijn
Niet bij hem kan houden....
Als de min hem vreugde schenkt,
Tempert hij ze in 't smaken,
Want het vuur kan, zoo hij denkt,
't Geen zijn broêr te gaauw geniet,
En, waar dezen 't al ontschiet,
Vriendschap in te brengen.
| |
| |
Doch, waar beiden, eensgezind,
Daar is Amor niet meer blind,
Daar wordt de een door d'ander goed, -
Heeft men niets te vreezen;
Daar 's een bron van hemelzoet:
't Kan niet anders wezen.
(Zoo, waar Belg en Batavier,
Eens zijn de een met d'ander,
Onder Nassaus veldbanier,
Gij, die heden 't Hollandsch bloed
Met het Vlaamsch' gaat menglen!
'k Spel u heil in overvloed,
Zoo gij steeds het Minnewicht
Bij zijn broêr doet blijven;
Zoo gij, volgens huwlijkspligt,
| |
| |
'k Spel u, ja! de reinste min,
Zoo gij Noord- en Zuiderzin,
antwerpen.
J.F. WILLEMS.
|
|