| |
| |
| |
Reizen.
Wien 't lusten moog op reis te gaan,
'k Wil naar die vreugd niet haken,
't Brengt meerder zorg dan blijdschap aan,
Meer kwelling dan vermaken.
'k Bemin mijn vrijheid en gemak,
Die 'k reizend zou ontberen;
'k Hou liefst mijn dierbaar geld op zak,
Of blijf het t'huis verteren.
Wat staat men, als men reist, niet bloot
Nu rolt een rijtuig in de sloot,
Of slaat op weg aan stukken.
| |
| |
Nu springt een stoomboot met gedruisch,
Of wil niet langer varen;
Dan weêr verzinkt, met man en muis,
Een zeeschip in de baren.
En, hoe men 't ook met reizen stelt,
Men dient de tasch te lêgen.
Hier plaagt men u om pleistergeld,
Daar tol aan brug of wegen;
Hier eischt men drinkgeld, elders loon,
Of reikt de hand voor fooijen;
Uw beurs, dien leeftrant niet gewoon,
Krijgt daaglijks ruimer plooijen.
Wat moet hij, die bij 't landvolk gaat,
Niet vaak zijn drift versmoren,
Wanneer hij van hun' boerschen praat
Den vreemden klank moet hooren;
Wanneer hij, 't zij hij dreigt of smeekt,
Hoe goed hij 't brein moog slijpen,
Verkeerd verstaan wordt als hij spreekt,
En niemand kan begrijpen.
| |
| |
Dan 't moge al fraai zijn op het veld
Met spijs en drank is 't slecht gesteld,
In schaars bezochte kroegen.
En vleit ge u op uw slaapsteê neêr,
Na 't zwerven langs den akker,
Ras wekt u de eerste lichtstraal weêr,
Of loeit het vee u wakker.
Maar, als ge uw schreden stadwaarts wendt,
't Zal u geen vreugd verwekken,
Al vindt ge in 't prachtigst logement
Een honderdtal vertrekken.
Schoon knecht en baas naar buiten vloog,
Wanneer ge er kwaamt vernachten,
Men laat u, zestig trappen hoog,
Toch naar bediening wachten.
Daar zit gij als een kluiznaar neêr,
Of slijt, geplaagd door wind en weêr,
Op straat de kruipende uren.
| |
| |
Men wil u, of gij 't wenscht of niet,
Vermeende wondren wijzen,
Waarin gij weinig zeldzaams ziet,
En die gij toch moet prijzen.
En als gij 's avonds rust verwacht,
Zij zal u niet verblijden,
Gij hoort in 't holste van den nacht,
Men schreeuwt en loopt dan aan en af,
En doet u wakend treuren;
Men slijt de trappen op een' draf,
En bonst met al de deuren.
Dan wijkt gij, van de steden moê,
Daar lacht Natuur u vrolijk toe,
Bij bosschen en bij beken.
Maar toch, hoe ver gij ook moogt gaan,
En waar gij ook moogt komen,
Gij treft in 't woud slechts boomen aan,
Slechts water in de stroomen.
| |
| |
Wel, zwijg dan vrij van de Alpen stil,
Van de Appenijnsche kruinen,
Als ik mij ook vermoeijen wil,
Beklim ik Haarlems duinen.
Wel, zwerf dan op een' vreemden grond,
Bij 't plekje, waar mijn wiegje stond,
Blijf ik genoeglijk rusten.
'k Waardeer de weelde, die gij smaakt,
U door 't gevoel ontsloten;
Maar 't schouwspel, waar uw hart voor blaakt,
Wordt ook door mij genoten.
Ik wil, bezield door 't zelfde doel,
Mijn woning niet verlaten,
Terwijl ik, op mijn' leuningstoel,
Daar zie ik steden, nieuw en oud,
En 't zwaar geboomt' van 't lomrijk woud,
| |
| |
'k Zie 't schoon van kunst en van Natuur,
In fraaije steendruk-prenten:
't Genot, voor andren bijster duur,
Kost mij maar weinig centen.
Ik reis, maar reis als menig deed,
Die reizen heeft geschreven,
En vrij van kommer en van leed,
Toch stil is t'huis gebleven,
'k Ontrol de groote wereldkaart,
En met een pijp in handen,
Zwerf ik, aan 't hoekje van den haard,
amsterdam.
J. VAN OOSTERWIJK BRUYN.
|
|