| |
| |
| |
Adelstan en Roosje,
Romance,
Vrij naar Hôlty.
Weêr was de groene Mei in 't land
En strooide bloem en blaân,
Als ridder Veit van Adelstan
Kwam uit de hofplaats aan.
Verwijderd nu van 't feestgewoel,
Verruilt hij ster en ridderband
Voor bloem en herderkrans.
Het mollig veld, het klavergras
Verschaft hem, reis aan reis,
Een zoeter rust dan 't zwanendons
| |
| |
Hij doolde daaglijks door de streek,
En zag de vreugd en zag het spel
En zag in lage herdersstulp
En eensklaps vloog hem 't hart in gloed,
In gloed van 't vuur der min;
En spoedig gingen zij vereend,
Geen wonder, hij was rijk en kloek,
En Roosjen achttien jaar.
Getroffen door zijn zoet gevlei,
Gaf ze eindlijk hem den kus der trouw,
En spoedig nog iets meer;
Nu werd hem 't hart weêr koel en koud,
Zoo 't gaat naar hoofschen trant,
Hij zat niet meer hij struik en bloem
| |
| |
Hij werpt zich op zijn snuivend ros,
Gevoelloos voor haar lot,
En stoof weêr naar de hofplaats heen
Hier duizelt hij bij snaar en zang,
Vergeet het plekje grond,
Waar Roosje hem aan 't harte zonk
En zij, die in de schaduw zat
Zag ros en ruiter henenvliên,
En werd zoo bleek en naar:
‘Mijn Adelstan, ik arme bloed!’
Hij ziet, hij hoort haar niet,
Maar drukt den hoed zich in 't gezigt,
Nu, op haar herderstaf geleend,
Houdt zij zich naauw ter been,
Tot hij het ros de sporen gaf
En uit haar oog verdween;
| |
| |
Toen wierp zij zich in 't koele gras,
Verbergt zich in de streek,
En weent haar' schoonen boezem nat,
Geen dans, geen spel behaagt haar meer,
Geen vriendlijk avondrood;
Het dorpje schijnt haar vreugdloos toe,
Het veld van groen ontbloot.
De krekel piept, de lijkraaf krast
Ach God! zij sterft de herderin,
De aanminnigste van 't vlek.
Nu bomt de doodklok dof en zwaar,
Men torscht haar lijk naar 't graf;
De koster zingt een treurig lied
De pharheer houdt een lijksermoen,
Beklaage, beweent haar lot,
En wenscht haar asch de onstoorbre rust,
Haar ziel den vreê bij God.
| |
| |
Ook plantte men een kruis op 't graf
En op den heuvel, groen en frisch,
Vloeit menig stille traan.
Het duister viel, de nacht kwam voort,
Met heel het starrenheer,
De lieve maan blonk heerlijk schoon,
En zag zoo vriendlijk neêr.
Nu hoort, hoe 't met den ridder ging:
Gestrekt op 't dons en zijden bed,
Daar vliegt hij op: een blaauwe gloed
En Roosje, in 't linnen lijkgewaad,
Stond bevend voor zijn bed.
Ja, Roosjen is 't, dat arme schaap,
Hij zag haar wangen vaal miskleurd,
| |
| |
Zij legt haar eene koude hand
En toont hem met haar andre hand
Nu ziet zij d'eervergeten man,
Wien 't rilt door hart en leên,
Tot driewerf toe holoogig aan,
Sinds gaat geen middernacht voorbij,
Dat Roosje niet verschijnt,
Niet weeklaagt voor des ridders bed,
De ridder in een' korten tijd
Hij werd het levend beeld des doods,
Zijn lust zijn rust verging.
In 't eind' greep hij een moordend staal,
Ontvlood de stad, en liep
Naar 't dorpjen en den heuvel heen,
Waar 't arme Roosje sliep.
| |
| |
En wagglend naar den grafterp voort,
Heeft hij den dolk ontbloot....
Hij zonk. ‘Volg, (riep een duivel) volg!’
De dolk ging midden door zijn borst;
Zijn oogen stonden stijf en star
Zijn graf paalt aan den kerkhofmuur;
De landman, die het ziet,
Ontroert er van als de avond valt,
En maakt een kruis en vliedt.
Ook plagt hij tot aan 't haangekraai,
Den moorddolk in het hart,
Met gloeijende oogen omtegaan,
rotterdam.
J.G. GREB.
|
|