| |
| |
| |
De Noordsche Krijgsman
Op het puin van Missolonghi.
Van uit het Noorden trok een held
Naar 't land, waar Islams benden,
Als slaven van vloekwaard geweld,
Het regt der menschheid schenden;
Waar Meccas trotsche legervaan,
In spijt van Hellas dappren,
De Kruisbanier blijft wederstaan
Hij trok daar heen met vasten moed,
Om naast den Griek te strijden,
Om Hellas grond, met eigen bloed
| |
| |
Daar drukt hij, na een' langen togt,
Die roemvolle oorlogsvelden;
Daar vindt hij 't oord, vol vuurs gezocht,
Daar drukt hij de asch der helden,
Die, in den strijd, voor Regt en God
Met glorie zijn bezweken;
Daar zweert hij, om op Islams rot
Dier helden dood te wreken.
Daar snelt hij, met een vonklend oog,
En bidt van aller God omhoog:
‘De Vrijheid der Hellenen.’
Hij snelt.... daar treedt hem een Helleen,
Een achtbre grijsaard nader,
En vraagt hem: ‘Vreemdling! hoe, waarheên?’
‘Naar Missolonghi, Vader!’
Is 't antwoord van den jongen held,
‘Daar wil ik, moedig, strijden
En van het Ottomansch geweld
Of, zoo de vlag der halve Maan
| |
| |
Moet wappren van die wallen,
Dan wil ik met den Griek vergaan,
‘Snelt gij dáár heen? o Vreemdling, keer!’
Doet hem de grijsaard hooren,
‘Er is geen Missolonghi meer;
Het is voor 't Kruis verloren!
Maar ook Ibrahims vaan waait niet
Van de overheerde wallen,
En moog hij in zijn zegelied
Op de overwinning brallen,
Vrij stoff' hij met zijn vloekbazuin
Op 't duurgekochte loover;
Van Missolonghi is slechts puin,
Het brandend wrak slechts over!
Ziet gij, waar ginds, bij vlammend licht,
Die rook stijgt naar den hoogen,
Dáár stond die stad, wier roem niet zwicht,
Wat Turksche slaven pogen.
Daar rees der Kristenen gebed,
| |
| |
Door d'Islamiet besprongen -
Sinds klonk er de eer van Mahometh
Daar roofden zij van 't hoog Altaar
't Geen Kristnen heiligst achten,
En Kristen-maagden werden daar
Het loon van 't Kristen-slachten.
Daar sneefde een Priester Gods door 't zwaard
Wier staal noch zuigelingen spaart,
Daar klonk, in 's Priesters laatsten stond,
(God! mogt Euroop het hooren!)
Van 's eedlen grijsaards vegen mond
Zijn vloek Euroop in de ooren:
Europa, dat het Heilgeloof
Den Heidnen laat verkonden;
Maar voor de stem des broeders doof,
Hier spot met 's Kristens wonden. -
Maar gij, o vreemdling! zeg het mij,
Welk bloed stroomt u door de aderen?
| |
| |
Waar is uw Vaderland, dat gij
Thans nog dit oord durft naderen?’
‘Ik kom, mijn Vader! uit een land,
(Een echte Vrijheids stichting)
Waar Vrijheid, in elks hart geplant,
Geluk brengt en verlichting.
Waar elk, met onbeklemde borst,
Zijn leer mag rond verspreiden,
En waar 't geluk van Volk en Vorst
Verdeeld is noch gescheiden.
Kent gij dat oord? - 't is Nederland,
In schaâuw der wetten veilig,
Een grond steeds voor Cephissus' strand,
Als 't land der Vrijheid, heilig.
Daar stond mijn wieg en bakermat,
Daar hebben eens mijn Vaderen
Voor Vrijheid zwaard en speer gevat.
Dat bloed vloeit door mijn aderen,
Waarmede (tachtig jaren lang
Geschonden regten wrekend)
Ons Neêrland in der volken rang
Met roem staat opgeteekend.’
| |
| |
‘Wees welkom, jongling!’ zegt de grijs,
‘Op Hellas oorlogsvelden.
Ja, Griekenland stelt hoogen prijs
Wij kennen ja den langen strijd,
Die 't land der Batavieren
Van vreemde ketens heeft bevrijd,
Toen 't Regt mogt zegevieren.
Bij Hellas kroost weêrklonk de faam
Van uwen krijg met Spanje;
Een bolwerk ginds droeg zelfs den naam
Maar zeg mij, edelmoedig held!
Waarom van uit die streken
Geen heir ter onze hulpe snelt,
Om Hellas grond te wreken?
Verneem het: Meccas halve Maan
Ziet haar gezag vergrooten,
En 't heir van Turken groeit steeds aan
Met Kristen strijdgenooten.
Ja, Franken dienen d'Islamiet
En volgen Turksche standers,
| |
| |
En (o 't vermoeden belge u niet)
Welligt ook Nederlanders.’
‘Ook Nederlanders?! neen, bij God!’
‘Geen Nederlander dient dat rot,
Geen Leeuw heult met den Tijger!
't Is waar, men moet in Nederland
Voor hooger magten zwichten;
De Belg gehoorzaamt, in den stand
Van krijgsman, 's krijgsmans pligten,
Als Mensch schudt hij dien kluister af,
Door hooger licht omschenen,
En bidt van God, in spijt van straf,
De Vrijheid der Hellenen!
Geen echte zoon van Nederland
Zal 's Vaders bloed verzaken,
Noch zich, het voorgeslacht tot schand',
Aan Hella schuldig maken.
Neen, 'k zweer 't bij Missolonghis puin,
Wat rijzen moog of dalen,
| |
| |
Nooit zal de tulband om de kruin
Eens Nederlanders pralen.
Neen, eer verzinkt hun land in zee,
Eer zij hun roem verdwenen;
Want heel dat land heeft slechts één beê:
De Vrijheid der Hellenen!’
Hier zweeg de Jongling, maar zijn moed
Bleef vonklen in zijn oogen,
En de aandrift van zijn jeugdig bloed
Mogt nog dat vuur verhoogen.
De grijsaard vat hem bij de hand,
Geleidt hem naar die streken,
Waar 't moedigst kroost van Griekenland
De jonge strijder ademt waar
De Kruisbanier mag wappren;
En deelt er moedig elk gevaar,
Vereend met Hellas dappren.
En wij - ver van Cephissus' strand,
In Regt en Godsdienst veilig,
| |
| |
Ons is de strijd van Griekenland,
Als strijd der Menschheid, heilig.
En hoe het eind, dier worstling zij,
Of weeklagt of verblijding,
Door alle tijden bidden wij
Voor Griekenlands bevrijding.
Ja, komt! die bede klinke alom,
Dat we allen ons vereenen;
Één bede is die van 't Kristendom:
De Vrijheid der Hellenen!
delft.
F.P. GISIUS NANNING.
|
|