| |
| |
| |
Het zedelyk gevoel.
Hoe groot de mensch is en verheven,
Door aanleg en door vatbaarheên;
Wat krachten hem zijn ingedreven,
Dat alles hem bereikbaar scheen:
Toch waar' hij niets bij al zijn grootheid
Dan 't zigtbaar ideaal der snoodheid,
Dan schrikgedrogt in Eng'lenstand,
Dan blinkend praalbeeld der ellende:
Zoo hij geen Hemelsche inspraak kende,
Hem rein den boezem ingeplant.
Gewis, hoe rijk aan kostb'e gaven,
In aard verscheiden, één in doel:
Toch zou hij nooit zijn grootheid staven,
Ontbrak hem zedelijk gevoel:
| |
| |
Gevoel, dat, regter van zijn daden,
Hem bijblijft op de kronkelpaden,
In 't doolhof van dit aardsche dal,
Waar drift bij drift dooreen krioelen,
't Geweld en 't misdrijf om hem woelen,
En zamenstemmen tot zijn' val.
Gevoel, dat, als Sirenen zingen
En lokken met haar tooverkracht,
Het vuur des hartstogts kan bedwingen,
Hoe 't reeds de ziel in oproer bragt;
Gevoel, dat, als de orkanen gieren,
Vernieling door de lucht komt zwieren
En rondspookt over 't zuchtend land, -
Den mensch door 't zaligst zelfbeseffen,
De onwrikb're kruin omhoog doet heffen
Tot zelfs aan 's afgronds steilsten rand.
Geloofd zij 't Godd'lijk Alvermogen,
Dat zoo den mensch bewerktuigd heeft,
En 't hart hem met een sprank doortogen,
Die luister aan zijn daden geeft.
| |
| |
Helaas! geen deugd bestond op aarde,
Waar' 't hart niet vatbaar voor haar waarde,
Als open voor de stem van 't kwaad:
Geen onschuld ware omhuld met rozen,
Of toegejuicht om 't zedig blozen
En 't parelblank van haar gewaad.
Nooit waar' de morgen aangebroken,
Die volksbeschaving bragt aan de aard';
Nooit waar' haar standaard opgestoken
En hel en afgrond krijg verklaard;
Neen: als in 's werelds jammerdagen,
Kromp de aard' nog onder 't wigt der plagen,
De mensch nog als het dier in 't slijk;
Of mogt hij al, van drift aan 't blaken,
Het toppunt van den roem genaken,
't Waar' eindig, 't waar' vergankelijk.
Ja, schoon hij mogt ten starren draven,
In steiler vlugt dan ad'laars vlugt,
De schepping aan zijn' wil verslaven,
Door meer dan aardsche magt geducht:
| |
| |
Of met Alcides' knods in handen,
En de eigen kracht in de ingewanden,
De monsters temmen in het woud:
Of onvervaard een teelt van reuzen
Den ijz'ren kop te berste kneuzen,
Op roof en overwinning stout.
Nooit waar' door liefde en teederheden
Zijn borst gevormd tot zaligheid;
Steeds bleef hij met zich zelv' te onvreden,
Schoon in victorie rondgeleid.
Geen egâ zoude in blij verrukken
Hem liefdevol in de armen drukken,
En danken voor zijn weêrkomst God;
Geen teeder kroost hem zien naar de oogen:
Zijn heil, door niets hem opgewogen,
Bestond in dierlijk zingenot.
Een stam gelijk, wiens kruin de stormen
En bui weêrstond en bliksemgloed, -
Op wien de beet niet hecht der wormen,
Die hong'rig azen aan zijn' voet;
| |
| |
Maar, trotsch en statig opgeschoten,
Met ied'ren zomer nieuwe loten
En forscher takken spreidt ten toon;
Maar nimmer vruchten heeft gedragen,
Die meer dan 't zinn'lijk oog behagen,
Noch bloemen aan zijn bladerkroon.
Zoo waar' dan 't menschdom hier beneden.
Zijn geest, omdolend in een' nacht,
Had, blind voor waarheid en voor reden,
Nooit ed'le vruchten voortgebragt.
Geen Socrates had onverschrokken
De zaak der deugd zich aangetrokken,
Gestaafd door voorbeeld noch door daad;
Geen Numa had een woeste horde
Gewend aan zeden, tucht en orde,
Noch 't heil gewrocht van Romes staat.
Wel, dat wij dan op hooge wijzen,
In hartverheffend maatgedicht,
Gevoel! uw' zaalgen invloed prijzen
En stellen in het heerlijkst licht.
| |
| |
Maar neen: dat zij alleen hier spreken,
Die nooit van 't spoor zijn afgeweken
Dat eenig tot volmaking leidt,
En roemen van uw alvermogen
Waardoor gij thans, voor 't rust'loos pogen,
Hun ziel vervult met zaligheid.
Maar 't is niet slechts dat zelfbeseffen,
In vrede en zielrust onbeperkt,
Hoe ook de vlaag van 't lot moog' treffen,
Dat gij in 't hart der braven werkt:
Neen! wee hem, wee den roekeloozen,
Wien de ondeugd heeft verleerd te blozen:
Hij zal uw strengheid nooit ontgaan:
Gij straft en foltert door 't geweten
Den booswicht op den troon gezeten,
Als hen, die om zijn' zetel staan.
Helaas! reeds in 't zoo zalig Eden,
Waar 't blonk van heemlen-heilgenot, -
Waar de eng'len juichend hulde deden
Aan 's aardrijks heerscher onder God:
| |
| |
Waar, in de palmenrijke dreven,
Een eeuw'ge jeugd scheen rond te zweven,
Wier hand zich de eêlste bloemen las:
Waar de onschuld juich- bij juichtoon slaakte:
Waar alles spiegel van 't volmaakte
En weêrglans van Gods liefde was.
Reeds dáár hebt gij uw alvermogen
Doen kennen in het menschlijk hart,
Toen 't aan zichzelven werd onttogen,
En aan zijn' Maker ontrouw werd.
Ach! vrucht'loos is 't in 't angstig dolen,
O Adam, u voor God verscholen:
Uw zelfgevoel doemt u ter straf;
Ontkennen baat hier noch verbloemen,
Gij moet u zelven schuldig noemen,
't Geweten dwingt u de uitspraak af.
En gij, o zoon des diepgezonken!
Wie tergde uw gramschap dus verwoed?
Uw broeder, de uw van God geschonken....
Laat af.... maar de aard' drinkt reeds zijn bloed!
| |
| |
Gij vlugt, maar Kaïn! waar gevloden?
De schim des wreedverslagen dooden
Vervolgt u, waar ge uw schreden wendt....
Neen, wat u drijft en jaagt van binnen
Haalt Abels geest u voor de zinnen,
Wien de Almagt voor den zijnen kent.
Zoo was uw werking, zoo gestadig,
Gevoel, de zielen ingeprent:
Voor die de deugd betracht, weldadig,
Gestreng, voor die haar smaadt en schendt.
Ja, zoo 't den booze al mogt gelukken
Uw magt een' tijd lang te onderdrukken,
Hij gaat die eeuwig niet te keer:
Eens, waar' 't ook in zijn uur van sneven,
Zult gij hem voor zich zelv' doen beven,
Als voor een dreigend schimmenheer.
O mogt die tijd toch spoedig dagen,
Dat heel het menschelijk geslacht
De kroon der zed'lijkheid mogt dragen,
En de afgrond buigen voor haar magt;
| |
| |
Dat Jezus' wandel, leer en lijden
Geheel de menschheid in zal wijden
Tot één, één allerheiligst doel,
En niemand meer terug zal beven,
Op 't denkbeeld van 't toekomend leven,
En 't nad'ren voor Gods regterstoel!
J.G. GREB.
Rotterdam.
|
|