| |
| |
| |
Aan de Zuid-Nederlandsche Dichters.
Wat ed'le toon vloeit van de snaren,
En stijgt met onbeperkte vlugt?
'k Hoor u, Zuid-Neêrlands Harpenaren!
Mijn hart schept in uw zangen lucht.
Stijgt op uit smeulende asch, met uitgespreide vleug'len,
Gij ook zijt Neêrland waard; - 't is lang genoeg verschuild;
Uw Vaderlandsch gevoel, ontrukt aan vreemde teug'len,
Heeft nooit zijn echte zucht door dwangbevel verruild.
De zucht, die u het speeltuig snaarde,
Stroomde immer uit het Neêrlandsch hart...
Neen, Belgen kennen ook hun waarde,
Niet langer schijnt hun 't Oosten zwart.
| |
| |
Op, Zangers! toont uw zegeteeken,
De Landtaal, in geen' glans verdoofd:
Wie nog haar regt durft tegenspreken,
Dien brande uw bliksem op het hoofd.
De toon uit 't Noorderdeel van Neêrland dreune u wakker,
En klink', verbroederd, u met blijdschap te gemoet;
Hij schalt van Amstels grond tot langs uw veld en akker,
En noodt u tot het feest met heil'gen welkomgroet.
Die kunstgenooten, reeds geklommen,
Gezeten op den Pindus'-top,
Ontsloten u hun heiligdommen: -
Klimt ook langs 't zelfde voetspoor op.
De moed is nimmer hun ontzonken,
Zij stegen op, toen alles zonk;
Schoon alles zweeg, hun snaren klonken:
Toen alles doofde, rees hun vonk.
Nooit heeft in 't bangst verdriet hun Godenzang gezwegen:
Het eenigst' van den pronk, gehecht op Hollands kruin,
Stond nog, met Neêrlands vuur, d'uitheemschen springvloed tegen,
En plantte nog trofeen in Bato's Leeuwentuin.
| |
| |
Zie, Helmers breekt door mist en wolken,
Bij 't teist'ren van des dwing'lands roê,
Hij tart den dwingeland der volken,
En bliksemt hem zijn zangen toe.
En zou de Belg niet juichend zingen,
En 't eerloof vlechten, blij van zin?
Hij ook durft naar de lauwers dingen,
Hij ook stemt Neêrlands feestlied in.
Ook hij, met Barden hart, snelt Bato's zangers tegen,
Met d'ongeleenden glans van Neêrlands kunst-Maeceen;
En, waar de toonen zich gemoeten onderwegen,
Daar smelt zich 't zang'ren hart voor 't heiligst doel ineen.
De nagebuur verstom' bij 't hooren
Van Neêrlands klem in 't zegelied: -
Op, zangers! toont hem uw trezoren,
Hij dooft den glans uws adels niet.
Zingt luid, brengt ook uw krans op 't outer,
Ontduikt het glanzend licht niet schuw,
Al klinkt de zang van 't Noorden stouter,
Ook Neêrlands voorregt is het uw!
| |
| |
De Zuidelijke Muze, in rouwgewaad gedoken,
Zweeg eenzaam, overschreeuwd door's vreemd'lings krijgsklaroen,
Toen werd der dicht'ren taal in 't harte slechts gesproken,
Nu klinkt ze Neêrland rond, haar vorig leed ten zoen.
Zingt, dichters, dat uw kunstvuur prale,
Dat Neêrlands verste duin en strand
Den weêrgalm van uw lied herhale,
Het lied ter Eer van 't Vaderland!
Mijn hart smelt weg in uw gezangen,
Ik volg uw schreden, waar ik ga:
'k Zal 't lied van uwe lippen vangen,
En staamlen zacht den weêrklank na.
Voor Vorst en Vaderland, en Deugd de snaar gespannen;
De bloedleus krijt niet meer, haar standerd ligt in 't stof;
Uw bliksem dreige en treffe en delge de tijrannen,
Uw loflied rijze en galm' der ware Belgen lof.
Wie Neêrland nog naar 't hart durft grijpen,
Ons heil belagen, dichters, zweert,
Die monsters op den strot te nijpen,
Tot hen uw blakend vuur verteert!
| |
| |
'k Herhaal 't nog eens, ik volg uw treden,
En houd uw vuurbaak in het oog,
Hoe kruipend ik uw vlugge schreden,
Op 't glibb'rig pad, ook volgen moog'.
De tijd genaakt, dat men geen Noord- of Zuiderdichter
Met afgescheiden naam zal onderkennen, neen,
De zonstroom wordt den Belg ook alle dagen lichter,
En Neêrlands zangberg hecht ze beiden straks aaneen.
Waar 't vuur ook 't harte moge ontspringen,
Het galm' van Zuid- of Noorderkant,
Eens juicht de naneef tusschen 't zingen:
‘Dit is de toon van 't Vaderland!’
Lier.
J.F. WOUTERS.
|
|