| |
| |
| |
De Hoop op beter.
Fragment uit eene Voorlezing.
Wanneer in onze kindsche dagen,
Als moederzorg ons nog bewaakt,
Het hart geen enkel zuchtje slaakt,
En men geen zorgen kent noch plagen;
Wanneer men immer 's levens vloed
Nog zonder golfjes heen ziet vloeijen;
Men geenen enk'len storm hoort loeijen,
Die ons de zeilen reven doet,
Dan, schoon ook alles mede loopt,
Is 't dat men reeds op beter hoopt.
| |
| |
Dan hopen wij, in later tijden,
Met ijver naar de school te gaan,
Om naarstig, op de letterbaan,
Ons aan de studie toe te wijden;
En door eene onvermoeide vlijt,
Op school vaak prijs op prijs te winnen,
Op dat het moeder, die wij minnen,
En vader 't harte steeds verblijdt,
Maar pas zien we onzen wensch voldaan,
Of weêr een and're vuurt ons aan.
Nu hoopt men een beroep te leeren,
Dan zal, dus zegt men, iedereen,
Bewust van onze kundigheên,
Ons reeds als jong'ling hoog waarderen;
Dan moet men niet meer langs de straat
Door gidsen zich zien vergezellen,
Dan kan men zorg'loos henen snellen
Waar 't ons behaagt. En eenmaal staat
Dit hoog geluk in onze magt,
En dan.... wordt beter nog verwacht.
| |
| |
Dan voelt men weder 't harte zwoegen,
Om eene teedre lieve maagd,
Die ons om deugd en schoon behaagt,
Men smaakte 't zaligste genoegen,
O, mogt men op haar' lieven mond,
Één kus, een enkel kusje drukken,
Dan riep men uit bij 't zielsverrukken:
‘'k Aanbid u tot mijn' laatsten stond!’
En zulk een hoog gelukkig mensch
Voedt steeds naar beter nog zijn' wensch.
Nu hoopt hij, dat zijne uitgelezen,
Die immer meer zijn hart bekoort,
En door wier zielverblijdend woord,
Zijn vreugd ten toppunt is gerezen,
Hem maakt gelukkig echtgenoot;
Dat ze in zijn' ramp en vreugd wil deelen,
Rondom hem dartel kroost doe spelen;
De vrucht van haren kuischen schoot;
Maar hoe veel heils hem dit ook biedt,
Nog staakt hij zijne wenschen niet.
| |
| |
Zoo ziet men ieder, in dit leven,
In elken rang, in elken stand,
Dezelfde zucht steeds ingeplant,
Door hoop op beter aangedreven.
De gierigaard, die geld en goed
In kas en koffer mag vergâren,
Wenscht immer meerder nog te sparen,
Wenscht zich steeds grooter overvloed;
Hij schraapt, en stapelt, voor en na,
En hoopt steeds, dat het beter ga.
De koopman wil zijn geld en waren
Vertrouwen aan de woeste zee;
Matroos verlaat de stille reê,
Trotseert de grootste der gevaren;
De krijgsman strijdt met leeuwenmoed,
Waagt onverschrokken 't helden leven,
Hij ziet zijn makkers om zich sneven,
Dan niets, dat hem versagen doet:
Wat toch geleidt hen op hun baan?
De hoop op beter voert hen aan.
| |
| |
En schoon die hoop ons vaak doet dwalen,
Zij sticht ook dikwerf eind'loos nut,
Daar zij de zwakken onderstut,
En, schoon wij somtijds haar zien falen,
Ons vaak tot ed'le daden noopt.
Hij toch, die zich der deugd wil wijden,
Zal onder rampen moedig strijden,
Indien hij slechts op beter hoopt;
Ja, immer is die zoete hoop
Een gids op onzen levensloop.
De kranke, die, bij smart en pijnen,
Zijn dagen ziet ten einde spoên,
Die, bij der ziekten duld'loos woên,
Het levenslampje ziet verkwijnen,
Zal, blijft die hoop hem immer bij,
Door haar, de hevigste aller smarten,
De felste pijn gemoedigd tarten.
Ras, zegt hij, schoon ik eind'loos lij',
Ras ben 'k verlost van smart en pijn,
En dan.... dan zal 't mij beter zijn.
Antwerpen.
A.J. VAN DER AA.
|
|