| |
| |
| |
Nachtbespiegeling op een Kerkhof.
Hoe somber is dit oord, waar 't stof Gods wekstem beidt;
Hoe hartbeklemmend is de plegtige eenzaamheid
En 't schemerlicht, dat hier de graflamp flaauw verspreidt
Mensch! die op aanzien, rang en ijd'le grootheid roemt,
In blinden trots u zelv' uw nietigheid verbloemt,
Den Opperheer der aard, der Scheppingvorst u noemt,
Hier vindt gij in het stof uw' eersten oorsprong weêr,
Hier praalt geen purp'ren kleed, geen kroon noch rijksstaf meer,
De hand des doods werpt al't verblindend schijnschoon neêr
| |
| |
Hier is geen rangstrijd meer, die 't vrij gemoed onteert;
De Vorst rust naast den slaaf, door d'eigen worm verteerd;
En al de beuzelpraat, waarom hij werd vereerd,
O, wat in 't druk gewoel der wereld ooit ons vleit,
Wat wellust ook deze aard' den zoon des stofs bereidt,
Dit kerkhof roept mij toe: ‘'t is alles ijdelheid!
Wat bleef er van uw' trots, gij, dien ik eens als held,
Door 't dubbeltongig volk ten rijkstroon zag gesteld:
Hier kan uw heerschzucht noch uw breidelloos geweld
O zoon van Epikuur'! wat lot u de aarde biedt,
Schoon ge op het rozenbed 't gekwel der zorgen vliedt,
En wereldvreugd in al haar' zwijmelgloed geniet,
| |
| |
Wanneer de gouden wijn in uwe drinknap bruist,
En 't schat'rend vreugdgejoel alom rondom u ruischt,
Zal 't denkbeeld aan de magt des doods, die 't al verguist,
Ja, wat betoov'rend bind', wat 's harten lust ook streel',
Schoon 't wuft fortuin met al haar gaven u bedeel'
Schoon ook der kunsten rei in 't golvend ligt gareel
De tijd rent in zijn vaart die flikkerglans voorbij;
Hij sleept u met zich voort, hoe hoog uw stand ook zij,
Wat zinnenroer u lokk', wat wellust u verblij,
Gij, kind'ren dezer eeuw, zoo trotsch op al uw werk,
Hier stelt de vrucht der zonde uw' ijd'len waan een perk,
O, hoort der dooden stem uit tombe, graf en zerk,
| |
| |
Hoort, hoe zij tot u spreekt: ‘Gij, nietig sterveling!
Gij, zoon van 't stof, die zwoegt om elke beuzeling,
Den dood kan noch uw kunst, noch rouw of handgewring
Hij mikt en treft zijn prooi te midden van 't vermaak:
Den booswicht naakt met hem de Nemesis der wraak:
Zijn uur slaat onverwacht. Waak dan, o sterv'ling! waak,
Waak voor uw zielerust, wanneer die ure slaat,
Waarin al 't schoon der aarde in damp en rook vergaat,
En in den bajert van 't heelal niets meer bestaat
Ja, rijkdom, adel, roem, - wat ook de mensch vereert,
Waar op het wereldrond zich 't wuft gemeen naar keert,
Eens zal 't den sterveling, hoe vurig nog begeerd,
| |
| |
Maar, godd'lijk schoone deugd! waar alles treurig kwijnt,
Blijft gij de gloriezon, die onbeneveld schijnt;
Blijft gij, wat om u in den nacht des grafs verdwijnt,
Hier in dit grafgewelf lacht mij uw grootheid aan;
Schoon zonnen rijzen en weêr zonnen ondergaan;
Uit God oorspronk'lijk en oneindig in bestaan,
Daar schittert ge op den troon der eeuwige Oppermagt;
Waarnaar ons brandend hart ook in dit leven smacht,
Gij zijt het eenige, dat ons hier boven wacht
J. VAN WERGENSDAM.
|
|