| |
| |
| |
Aan Klagenden.
Wat klaagt gij, bedroefden, door wanhoop gedreven,
Wat mort ge om het wigt van den last, dien gij tilt?
Te schoon is deze aarde, te kort is dit leven,
Het schoon wordt vergeten, de tijd wordt verspild.
Wat zwoegt ge om een' schat hier zoo luttel te vinden,
Wat jaagt gij zoo vurig naar wensch'lijk genot?
Gij scheurt slechts de zwachtels, die 't harte bewinden,
Gekwetst door de grieven van 't knellende lot.
Gij treedt op de bloemen, die 't voetspoor bewassen,
En 't stof van uw zorgen bedekt het verschiet;
Zoo drukt gij uw pad met beangstigde passen,
En mist het genot dat de toekomst soms biedt.
Ze is ijdel de schijn, vaak geluk hier geheten,
Hoe heerlijk zij blinke, met schitt'ring en pracht,
| |
| |
Vaak wordt zij gekocht met de rust van 't geweten,
Betaald met dien prijs, die de smarten verzacht;
Ze is dood'lijk, die vrucht van verdart'lende weelde,
Te zinn'lijk begeerd en te vurig bejaagd.
Haar hand, ook hoe kozend en vleijend die streelde,
Bevat steeds den adder, die 't harte doorknaagt.
Neen poogt niet, bedroefden, naar schatten te delven,
Slechts zigtbaar voor 't oog, door haar toov'ren verblind;
De schoonste en de rijkste bevat ge in u zelven,
De bron van genot, die gij buiten niet vindt.
Soms huilen en gieren de woedende stormen,
De vlagen des onspoeds, zoo fel en zoo wreed,
Ook die zijn gezanten om menschen te vormen,
Dit doel wordt bereikt door genot en door leed.
Wat zoudt gij dan morren, gansch uwer onwaardig,
Bedroefden! wier doelwit volmaking moet zijn;
De mensch heeft een' vader, zoo wijs als regtvaardig,
Zijn handlen is Godd'lijk, hoe duister het schijn'.
Geslachten verrezen, geslachten vergingen,
Zij stoven daar henen, als blad'ren door 't woud,
En zij, die hun aanzijn op aarde eens ontvingen,
Hun werden slechts schatten tot woek'ren vertrouwd.
| |
| |
Verspilt dan geen uren met wrokkend te klagen,
Al baarde u het leven een pijnn'lijk gevoel,
Gij zijt niet geschapen om lasten te dragen,
Langs duizende wegen bereikt gij uw doel.
Wij scheiden van de aarde, als vreemden beneden,
En zouden wij treurig het bogtige pad
Met tranen besproeijen en morrend betreden,
En 't leven verbitt'ren, dat zoo veel bevat,
Waarachtig dat zouden we ons eeuwig betreuren,
Geen wond is, hoe diep, niet gereed tot herstel,
Maar wie zich vermeet haar den zwachtel te ontscheuren,
Gevoelt ook haar pijnen wel tienmaal zoo fel.
Komt, droogt dan uw wangen, zoo droevig bekreten,
Met morrende tranen, te spilziek gestort;
Verzoent u met de aarde en 't knagend geweten,
Want 't leven, hoe rampvol, is dierbaar en kort.
L. VAN DEN BROEK.
Rotterdam.
|
|