Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 2(1827)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 59] [p. 59] Pelgrimslied. Zoo vaak de vriendelijke nacht Zijn' sluijer uitspreidt over de aard', En 't starrenheer met nieuwe pracht, Aan 's hemels blaauwen boog zich schaart, Sla ik, te vreden met mijn lot, Den blik vertrouwend op tot God. O Hij, de Schepper van 't heelal, Die boven zon en starren troont, Wiens magt der spheren talloos tal Bestuurt, en de aard' met zegen kroont, Die met één' blik 't heelal doorziet, Vergeet ook wis mij arme niet. [pagina 60] [p. 60] Al loopt mijn pad langs struik en heg, Waar mij geen enk'le bloem verkwikt; Al vind ik doornen op mijn' weg, Zoo ver mijn oog in 't ronde blikt: Aan 't eind toch van de levensbaan, Zie ik de grens van 't lijden staan. Biedt mij dees wisselvallige aard' Geen vreugd', die and'ren 't hart bekoort, Gelaten, wat mij 't lot ook baart, Zet ik den reistogt verder voort: En breekt in 't eind' mijn' pelgrimsstaf, Ban daal ik vergenoegd in 't graf. O gij! wien steeds het blinkend slijk Van 's werelds rijkdom 't oog verblindt, Die arm aan deugd, aan schatten rijk, Uw hoogst geluk in 't leven vindt; Ach weet, de grootheid, die u streelt, Is slechts een nietig schaduwbeeld. [pagina 61] [p. 61] Schoon alles op uw wenken beeft, Daar gij naar willekeur gebiedt; Schoon enkel luister u omgeeft, En ge als een' Vorst u eeren ziet. Hoe schitt'rende ook uw stand moog zijn, Ruil ik uw lot toch niet voor 't mijn'. Is slechts een grove pij mijn kleed, Daar u het Vorst'lijk purper tooit, Treft nimmer u verdriet of leed, Dat mij zoo vaak het voorhoofd plooit, Zijn wij op aard' niet lotgemeen; Aan 't graf toch loopt ons pad ineen. Dáár geldt geen schepter of geen kroon; Neen, in het vreedzaam doodenrijk, Waar heerschzucht niet meer zit ten troon, Is Vorst en bedelaar gelijk; Dáár mengt zich, welk een lot hen trof, Der armen en der rijken stof. [pagina 62] [p. 62] Dit schenkt mij troost, dit geeft mij moed, Valt soms de togt mij bang en zwaar; Na korten strijd en tegenspoed Is eenmaal toch het uurtje daar, Dat mij, vermoeid van 's levensreis, Verplaatst in 't Hemelsch Paradijs. J. VAN DER SCHALK. Rotterdam. Vorige Volgende