| |
| |
| |
Nederlandsche Matrozenzang.
........Like a drop of rain
He sinks into thy depths with bubbling groan
Without a grave, unkenell'd, uncoffin'd, and unknown.
De Vaderlandsche Leeuw rijst statig naar den hoogen,
Daar vliegt, langs zeil en touw, de blijde wimpel op,
De omhooggeheschen vlag speelt om der masten top,
Terwijl het strand verkleint en wegzinkt uit onze oogen.
Vaarwel, o dierb're grond, die onze kindschheid streelde,
Vaarwel, o dierb're grond, die ons het leven gaf,
Waar onze jonkheid, bij de Ruiters heldengraf,
Op moederliefde prat, in moederarmen speelde.
| |
| |
Het noorden moge in 't rond zijn ijz'ren woede slaken,
En, door het fladd'rend schuim, ons sling'ren van het strand,
Wij denken overal aan 't zalig Vaderland,
Waarvoor ons harte klopt en onze boezems blaken.
Wanneer we op onze kiel, in 't midden der gevaren,
Met onverschrokken hart rondzwalpen over 't zout,
Dan voelt ons fier gemoed, door dapperheid verstout,
Zich vrijer dan 't geklots der klaterende baren.
Voor ons onmeetbaar rijk bestaan noch grens noch palen,
Het is zoo uitgestrekt als 't eindelooze meer,
En onze vlag, die golft en wappert heen en weêr,
Doet de eerbied voor uw' naam in ieders harte dalen.
Wij tarten, onverpoosd, in 't rustelooze leven,
Het klotsend golfgeraas, en 't huilend windgebrom,
Wij zingen in 't gevaar, voor ons in 't noorden stom,
En als de dood ons naakt, wij zien hem zonder beven.
| |
| |
Wel hem, die, lagchend met het dof geloei der baren,
Het golvend nat doorklieft en rolt van top tot top,
Of, smachtend naar 't gevaar, met brandend hartgeklop
En onverbleekt gelaat, den afgrond aan durft staren!
Wel hem, die, zonder vrees voor 't onafhank'lijk leven,
Getrouw aan deugd en pligt, getrouw aan eer en Vorst,
Met onbezweken moed en onbevreesde borst,
Voor 't heilig Vaderland zijn lijf en bloed durft geven.
Hem zal bij 't nageslacht de stem der Barden roemen,
Hem schenkt bij 't helden graf zijn naneef nog een' traan,
Voor hem zal 't Neêrlandsch hart met stillen eerbied slaan,
En 't dankbaar nakroost blijft zijn' naam met trotschheid noemen.
Wee hem, die, bij het licht der vuurge bliksemstralen,
Terwijl de donder door het dav'rend luchtruim brult,
Op zijne ranke kiel, door tastb'ren nacht omhuld,
Den noodkreet slaakt en zich het harte voelt verstalen.
| |
| |
Wee hem, die niet verrukt de snelle zee hoort loeijen,
Maar, deinzend voor den dood, met lafheid in de ziel,
Verbleekt, wanneer de golf zich kronkelt om zijn kiel,
En voor het Vaderland zijn borst niet voelt ontgloeijen.
Hem zal bij 't nageslacht geen stem der Barden roemen,
Hem schenkt bij 't schand'lijk graf geen oog een' enk'len traan,
Voor hem zal 't Neêrlandsch hart met eerbied nimmer slaan,
En 't nakroost blijft zijn' naam met diepen afschrik noemen.
A. VAN HASSELT.
Maastricht.
|
|