| |
| |
| |
De Onsterfelijkheid.
'k Zing bij uw graf, o zoon der aarde,
Uwe onbetwistb're majesteit!
'k Zing bij 't vermolmd gebeente uw waarde,
'k Zing, mensch! 'k zing uw onsterf'lijkheid.
Laat vrij 't gewormte u hier verbeiden,
De ontbinding elke grondstof scheiden,
Die tot uw hulsel slechts behoort;
Maar - juich, een' schaduwtrek van't nooit begonnen leven
Des eeuw'gen Scheppers, is aan uw bestaan gegeven,
Gij duurt, in spijt van 't sterflot, voort.
De mensch verkoos in 's wereldsmorgen
Reeds 't slavenjuk der zinn'lijkheid;
Toen vlood zijn rust voor bange zorgen,
Zijn vreugd voor schijn, die 't hart misleidt.
| |
| |
De waarheid, werd omhuld met wolken,
De nacht zonk neêr voor 't oog der volken,
De rede tastte angstvallig rond,
En, waar haar licht nog als een graflamp slechts bleef glimmen,
Verschenen mog'lijkheên, als ongevormde schimmen,
Waar 't hart noch heil, noch troost bij vond.
Verbeelding maakte 't volgend leven,
Voor elks gevoel, naar smaak en lust.
De schaduw van bebloemde dreven
Schonk de Oosterlingen kalme rust.
Een heldenfeest, op nevel wolken,
Vertroostte ginds de Noordsche volken,
Bij 't roem vol sterven in den strijd.
't Was hoop op hooger licht, die 's wijsgeers borst ontgloeide;
De bloemenkrans dier hoop, die om den giftkelk bloeide
Heeft, stervend, Socrates verblijd.
Ja zelfs hij, die op Sions toppen
Zijn offers bragt aan Jakobs God,
Zelfs hij zag slechts de bloesem knoppen
Van waarheids onvermengd genot.
| |
| |
De dood moest elk geslacht vergad'ren
Bij 't slapend stof der achtb're vad'ren,
Dit tuigde elk graf, elk zielloos lijk.
Godrigtte, en 't kwaad, en 't goed, moest straf of loon ontvangen,
Zoo sprak 't gevoel, maar nooit weêrgalmden jubelzangen
Door 't eeuwig zwijgend schaduwrijk.
Toch blonk de kennis aan het naamloos Eeuwig Wezen,
Gelijk de morgenstar, voor Abrahams geslacht.
Maar heerlijk is de zon voor 't sterflijk oog verrezen,
Wij zien den vollen dag, in onbewolkte pracht.
Des Eeuw'gen Zoon, de Heer van hemel en van aarde
Werd mensch, de sluijer viel van 't rijk der dooden af;
Wij zagen God in 't stof, juich menschheid! juich - uw waarde
Vergt heil'gen eerbied van den Seraf, bij uw graf.
Wij zien de onsterf'lijkheid, juicht, Gods getrouwe aanbidd'ren!
Wij zien de onsterf'lijkheid in Hem, die stierf, maar leeft.
Zijn jongste snik aan 't kruis, kon heel natuur doen sidd'ren -
Maar 't is die snik, die stof tot ons triomflied geeft.
Verlosser! ja - Uw dood, was 't heengaan tot Uw' Vader;
De heemlen juichten, toen Gij 't Paradijs ontsloot,
Geheel het menschdom trad God, weêr verheerlijkt, nader,
Als erfgenaam van 't rijk des vredes, door Uw' dood.
| |
| |
Heil ons - wij gaan tot God bij 't sterren; zigtb're wereld!
Toen Jezus 't graf ontweek, zaagt gij de onsterf'lijkheid.
Heil ons! als nachtdauw, die op ligte bloesems perelt,
Is over 't stof des doods de schoonste hoop verspreid.
Maar 'k beef terug - voor 't vreess'lijk donker,
Dat ginds Lorenzo's pad bedekt;
Geen lichtstraal, God! geen stargeflonker,
Dat langer hem ten gidse strekt.
Lorenzo kon de stem versmoren,
Die rede en godsdienst luid doen hooren.
‘Uw aanzijn eindigt met den dood,’
Dit denkbeeld, wist hij zich al worst'lend op te dringen.
Hij had een' hartyriend, ziet zijn raadloos handen wringen,
Nu die voor eeuwig de oogen sloot.
Nog bloedend van die zielewonde,
Brult ge uw vertwijf'ling zin'loos uit,
Lorenzo! aan de veege sponde
Van Emma, uw gekozen bruid.
Zij sterft, gij vloekt Gods alvermogen,
Geen traan ontvloeit uw brandende oogen,
| |
| |
Neen - woeste smart verteert uw kracht.
't Rampzalig aanzijn moet voor eeuwig u begeven,
De zwarte zelfmoord wenkt, nog doet hem doodschrik beven,
Dan ach - de gruwel is volbragt.
Wie dwaalt, met losgereten haren,
Op 't kerkhof rond? van kroost beroofd,
't Is Nina, die op 't graf blijft staren,
En geen onsterf'lijkheid gelooft.
Ach - aan haar' vollen boezem speelde
Een zuig'ling, zaalge moeder weelde
Blonk in haar vrolijk vonk'lend oog.
Toen 't rozenmondje, door een doodstuip ijlings blaauwde,
Terwijl nog moedermelk de lipjes mild bedaauwde,
En 't zieltje schuld'loos de aarde ontvloog.
O Nina! kunt ge u moeder voelen,
En hoop verbannen uit uw ziel?
Moest slechts natuur uw smart bedoelen,
Toen aan den stengel 't knopje ontviel?
Natuur volgt immers eeuw'ge wetten,
Vermolmde stammen moet zij pletten,
| |
| |
Maar bloesems kweeken haar ter eer.
Neen - hij, die 't sterflot naar der scheps'len heil berekent,
Hij had den zuig'ling 't pad, naar waar geluk, geteekend,
Maar in een hooger, zaalger spheer.
Gezegend Christendom! uw luister
Toont beter wereld, in 't verschiet.
Triomf, het dal des doods, hoe duister,
Verschrikt, waar gij ons voorlicht, niet.
Geboren slechts, om hier t'ontwikk'len,
Blijft zucht naar zelf volmaking prikk'len,
Wij streven voort van kracht tot kracht.
Voor ons is 't sterven een geboorte, in zaalger wereld.
Uit elke traan der smart, die hier het graf beperelt,
Wordt ginds een bloem der vreugd' verwacht.
Uw vriend ligt op de sterfkoets neder,
Alcest! hij drukt voor 't laatst uw hand,
En stamelt: ‘'k zie u heerlijk weder,
Mijn vriend, in 't zalig Vaderland!’
Gij weent: zijn scheiding breekt u 't harte,
Hij deelde in al uw vreugde en smarte,
| |
| |
Zijn vriendschap schonk u 't reinst genot.
Maar-gij gelooft, en juicht, ‘geen dood kan vrienden scheiden!’
Hij blijft, verheerlijkt, u, in hooger stand verbeiden,
De dood vereenigt beider lot.
Ziet gij die gade en telgjes weenen,
In 't zielverscheurendst oogenblik?
Zij knielen om het doodbed henen,
Philant gaf daar den jongsten snik.
Maar - schoon ook hem de scheiding griefde,
In 't brekend oog blonk eng'len liefde,
't Ras nad'rend weêrzien schonk hem troost.
‘God scheidt ons niet, neen, 'k blijf met onverbreekb're banden,’
Zoo sprak, hij, ‘vast gehecht aan eeuwig dierb're panden,
‘'k Kus straks omhoog weêr gade en kroost!’ -
Celesta voedde een blozend wichtje,
Dan ach, haar echtvriend zonk in 't graf!
Zijn beeld, op 't eng'len aangezigtje,
Perst vaak den traan des weedoms af:
Dan denkt zij, snikkend, aan 't voorleden,
Maar droomt zich toch nog zaligheden,
| |
| |
Ja - 't wichtje blijft haar oogenlust.
't Slaapt aan haar' boezem, en nog zweven teed're lachjes
Om 't halfgesloten mondje, en kozend, wordt nog zachtjes,
Na 's moeders bede, 't kind gekust.
't Gebed steeg op, Gods trouw bleef zorgen:
't Kind is bestemd voor ed'ler stand;
De nacht zinkt neêr, en, vóór den morgen
Is 't roosje in 't paradijs verplant.
De moeder zag naauw de eerste stralen
Der zon op 't wank'lend wiegje dalen,
Of rukt, nu zij geen' adem hoort,
Het wiegkleed weg en gilt, geknield bij 't zielloos wichtje.
Gods engel drukte een lach der onschuld op 't gezigtje,
Toen 't zieltje steeg naar zaal'ger oord.
Celesta's oog plengt bitt're tranen,
Verscheurd is 't zwoegend moederhart;
Toch ziet zij 't glansrijk pad zich banen,
Naar de eeuw'ge bron van troost en smart.
Zij weet, het stof is slechts verderf'lijk,
Zij en haar dierb're zijn onsterf'lijk;
| |
| |
De dood brak slechts de schaal, niets meer.
't Kind werd een Cherubijntje, en zweefde op zilv'ren wieken
Naar Jezus; ook voor haar zal de eeuw'ge morgen krieken,
Dan juicht het in hare armen weêr.
Zoo treuren Christ'nen bij de dooden,
Zij zijn hun slechts vooruit gegaan,
En, schitt'rend als Gods hemelboden,
Begroeten ze ons, aan 't eind der baan;
Ja - zaalgen zullen ons geleiden,
Wen wij, van 't zinn'lijk stof gescheiden,
Ontzet, een' blik slaan door 't heelal.
Zij is het, om wier dood mijn bangste tranen vloten,
Die 't leerboek der natuur, hier nog voor mij gesloten,
Welligt mij ginds ontzeg'len zal.
Praalde aan de azuren hemelbogen
Geen gouden star voor mijn gezigt;
Blonk geen Orion mij in de oogen,
Ginds baad ik in een zee van licht;
Ginds, waar millioenen wereldbollen
Om duizend, duizend zonnen rollen,
| |
| |
Ontvouwt natuur mij al haar pracht.
Waar ben ik? groote God! hoe rijst, als mensch, mijn waarde.
Onsterf'lijk ben ik, dit gevoel tooit, reeds op de aarde,
Met morgenstarren-glans, den nacht.
PETRONELLA MOENS.
Utrecht.
|
|