| |
| |
| |
Vaderlandsliefde.
Kent gij die plant, die overal
Zoo overschoon en welig tiert,
Die heerlijk prijkt in 't bloemrijk dal
En ook der bergen kruin versiert?
Waar onder 't kreeftgestarnt' de zon
De velden blak'rend zengt en schroeit,
Of waar, bij eeuwig ijs, geen bron
Den dorren akker ooit besproeit.
Alom vindt men dat plantje staan,
Dat, zelfs bij 't hevigst stormgeloei,
Ontrefbaar, nimmer kan vergaan,
Maar altijd wast in kracht en bloei:
Waar men 't ook uit te roeijen tracht,
Toch langzaam voortschiet, en in 't kort
Zich uitbreidt met ong'loofb're kracht,
De kroon van Flora's bloemhof wordt.
| |
| |
Kent gij die diamant, zoo schoon,
Dat nooit zijn waarde werd geschat;
Der vorsten roem, als in hun kroon
Alleen is dat juweel gevat.
Het hoogste sieraad voor den held;
Meer waard hem, die het rust'loos zocht,
Dan al de lauw'ren, op het veld,
Voor stroomen menschenbloed gekocht.
Dat kleinood, dat, hoe rijk en schoon,
Wordt aan des bed'laars muts gehecht,
Zoo wel als aan der vorsten kroon;
Zoo veel den heerscher als den knecht.
Dat ieder, wie 't in waarde houdt,
Meer dan geboorte en hooge rang,
Meer dan het opgetaste goud,
Met eere kroont zijn leven lang.
Kent gij dat vuur, dat eeuwig brandt
En nooit wordt door 't geweld verdoofd,
Waar ook de wrev'le dwingeland
't Gebluscht op zijnen wenk gelooft.
Een vuur, dat door zijn' heldren gloed
De koudste borst in vlammen zet,
| |
| |
En helden vormt, wier fiere moed
Nooit wordt door slaafsche vrees besmet.
Waarvoor, van noord- tot zuider as,
Heel de aarde aanbiddend nederknielt;
Eene eerdienst, die, hoe wuft ook was
De tijdgeest, nimmer werd vernield.
Kent gij dat onuitdelgbaar vuur,
Dat van den hemel zelven stamt;
Welks eerste vonk, in 't wordingsuur
Der wereld, is door God ontvlamd?
Gewis, die schoone wereldplant,
Die onwaardeerb're diamant,
Dat vuur, dat onuitdoof baar brandt,
Is - Liefde voor het Vaderland!
Kweekt aan die plant, o hovenieren!
Alom vindt ge een' bereiden grond.
God zal uw vlijtbetoon bestieren,
Het menschdom 't vrolijkst jubel vieren,
Als boven elk gewas die schoone plant mag tieren,
Die nergens immer weêrga vond.
| |
| |
Ziet rond; waar men haar aan wil kweeken,
Daar schiet zij breede loten uit;
Daar is haar groeikracht nooit bezweken;
Wie enkle twijgen mogt verbreken,
Zag hoe, vernieuwde groei en bloei haar nooit ontweken,
Zij nooit in wasdom werd gestuit.
Wat schoons we ook op deze aard' verwerven,
Veel is er enkel klatergoud;
Veel dat wij, onverschillig, derven,
Maar wee, wie 't schoonst juweel mogt erven,
En 't als zijn'hoogsten schat niet, tot hem 'tlot doet sterven,
In hooge waarde en eere houdt.
Gij, wie op zijn bezit moogt roemen,
Het blijve uw deel in 's levens nâcht:
De menschheid zal met lof u noemen,
Zij kranst u met onwelkb're bloemen,
Maar blijft den vuigen hoop verrad'ren immer doemen,
Wier smaad taal dat juweel veracht.
| |
| |
Moog 't heiligst vuur op de outers branden,
Dat nergens ooit een onverlaat
Het waag, met ongewijde handen,
Ze in wrev'len moedwil aan te randen,
Der menschheid vloek treff' hem van oost- tot westerstranden,
Waar 't zonlicht op- en ondergaat. -
Viert - viert die eerdienst, reisgezellen,
Van welk een' stand of rang gij zijt:
Wat immer tot zijn' val moog hellen,
Nooit, hoe de tijd ook voort moog snellen,
Ziet gij haar tempelen - hare outers nedervellen;
Zij zijn aan de Eeuwigheid gewijd.
Kweekt aan-kweekt aan die plant, o Neêrlands hovenieren!
Laat, landgenooten! dat juweel u immer sieren!
Dat in uw borst dat vuur gestaag te feller brand'! -
Bekranst met krakende eerlaurieren,
Stijgt Neêrlands naam ten top, en blijft haar roem in stand,
Door liefde voor het Vaderland.
Rotterdam.
H. MARONIER.
|
|