| |
| |
| |
| |
| |
| |
Flippine van Vlaanderen;
Een geschiedkundig Verhaal. (1302.)
Mistrouw het lot, wanneer ge uw levenspad
Te mildelijk met bloemen ziet bestrooijen;
Nooit zal 't geluk, zoo broos, zoo ligt, zoo glad,
Zich naar den wensch der stervelingen plooijen.
't Volmaakte heil was nooit op aard' gekend:
De rampspoed volgt de welvaart op haar schreden,
En de oppertrap van vreugde en zaligheden
Is vaak 't begin van jammer en ellend'.
'k Zoek 't voorbeeld van die les bij geen' Hebreeuw,
Noch in 't geschicht van Griekenland of Romen;
Wat eeuw was voor deze aard' geen jammereeuw?
Wat dag ziet niet bij beken tranen stroomen?
| |
| |
Dat and'ren een taf'reel van heil of smart
In 't lotgeval van vreemde volken gâren:
'k Zoek mijn verhaal in Vaderlandsche blâren,
Zoo vol belang voor 't Vaderlandsche hart.
Reeds bloeide hier de nijv're koopvaardij,
Toen Guido 't land, als Vlaand'rens Graaf, bestierde,
Dit land, waarin, na lange slavernij,
Nu welvaart groeide en vrijheid welig tierde.
Doch schoon de Graaf zoo rijk een land bezat,
En door zijn' glans deed vreemden glans verdooven,
Zijn dochter ging in waarde 't al te boven,
Flippine was zijn hoogste roem en schat.
De blijde straal van 't eerste morgenlicht,
Een lenteglans de nev'len doorgeblonken,
Het lachje van een pasgeboren wicht,
Verrukte min dan hare tooverlonken.
Die schoone, om wie 't oud Troje in puinen viel,
Had zelve in haar 't volmaaktste beeld gevonden!
En de amberlucht van Edens morgenstonden
Was niet zoo rein als de onschuld van haar ziel.
| |
| |
De Eerste Eduard zat toen op Eng'lands troon;
Haar acht hij waard de Britsche kroon te dragen,
En zendt, om haar ten huw'lijk voor zijn' zoon,
Zijn' erfgenaam, aan Guido af te vragen.
Dien prins, bekroond met glorie, had de min
Reeds lang geboeid aan hare aanlokk'lijkheden;
De Graaf stemt toe, dat zij in d'echt zal treden:
Zij wordt bestemd tot Eng'lands rijksvorstin.
Voelde ooit een hart volmaakter heilgenot,
Dan 't heilgenot dat nu Flippine smaakte?
Wat kon haar wensch nog voegen bij haar lot?
Jeugd, schoonheid, rang, een hart, dat minnend blaakte,
Dat blaakte voor een' held, een' konings zoon;
Een hart, dat zij, met onschuld ten sierade,
Ging schenken aan een' Vorstelijken gade,
Een' gade, die haar leidde naar den troon.
Mistrouw het lot, wanneer ge uw levenspad
Te mildelijk met bloemen ziet bestrooijen;
Nooit zal 't geluk, zoo broos, zoo ligt, zoo glad,
Zich naar den wensch der stervelingen plooijen.
| |
| |
't Volmaakte heil was nooit op aard' gekend:
De rampspoed volgt de welvaart op haar schreden,
En de oppertrap van vreugde en zaligheden
Is vaak 't begin van jammer en ellend.
Reeds sierde men in Londen 't echtaltaar,
En de afscheidstraan besproeit Flippine's wangen;
De wimpel golft op 't schip: de bardenschaar
Stemt de elpen luit voor vrolijke echtgezangen;
Van alle kant snelt Vlaand'rens adel aan;
De keur en bloem van allen stand omringen
En groeten haar met duizend zegeningen,
En mengelen hun zegen met een' traan.
Daar komt een bô, gestuurd door Frankrijks Vorst,
Om aan den Graaf zijn heilwensch voor te dragen....
‘Maar, zal hij, die den Franschen schepter torscht,
Die zorg droeg voor Flippine's jongste dagen,
Toen hij ze in 't hof als eigen kind ontving,
Thans, eer zij zal met Eng'lands kroonprins trouwen,
Niet éénmaal nog die kweekelinge aanschouwen,
En kroonen met zijn laatste zegening?’.
| |
| |
Schrik op die taal, o Graaf! Flippine, schrik!
Maakt spoed uw' togt naar Eng'land voort te zetten;
Die liefdewenk is een gevloekte strik:
Zijn arm zal u niet zeg'nen, maar verpletten.
Vlugt Frankrijks hof: ziet gij die wanstar niet
Zoo ijsselijk ginds dreigen met haar roede?
Zij spelt den ramp, dien Frankrijks haat en woede
U broedt, zoo gij zijn arglist niet ontvliedt.
‘Wel hoe!’ zoo had de Fransche Koningin
Met bittren nijd den Koning aangesproken:
‘Een Vlaamsche maagd wordt Eng'lands rijksvortin,
Daar gij, o schande! uw dochter ziet verstoken!
Slechts dezer past een koninklijk gemaal;
Of, ligt uw troon zoo laag in Eng'lands oogen,
Dat zij, die voor den troon is opgetogen,
Moet wijken voor het kind van uw vassaal?’
‘Nooit, sprak de Vorst, nooit lukt dat echtverbond:
Het Zou den Brit te hoog in luister zetten;
Ik wil dien echt, op heerschzucht eerst gegrond,
Of door geweld, of door verraad beletten.
| |
| |
Vrij stort' de blaam der eeuwen op mij neêr:
Dat alles wijk' voor mijne staatsbelangen:
Flippine worde ontboden en gevangen,
En zie haar land en minnaar nimmer weêer.’
De Graaf vertrekt; voor geen verraad beschroomd
Zal hij zijn telg in 't Fransche rijk verzellen,
En haar, die niets dan heil en liefde droomt,
Zelf in de magt van hare beuls gaan stellen.
Dan ook.... hoe zou de Graaf in argwaan treên?
Zij scheen als kind des Konings welbehagen;
Daar sleet ze in 't hof hare eerste levensdagen....
Men spoedt de reis naar Frankrijks grenzen heen.
Zoo spreidt een knaap vol list der vog'len net,
En fluit de hun bekende liefdetoonen,
En strooit het aas, om op het akkerbed
Die diertjes uit hun nestje neêr te troonen.
Zoo volgt het schaap den landman langs de baan,
En blaat, en wenkt zijn lammertje in 't verbeiden,
En waant zijn kroost naar 't klavergroen te leiden,
En leidt het zelf ter wreede slagtbank aan.
| |
| |
Het offer zegt vaarwel aan 't Vaderland:
Zij komen aan, met luide vreugde ontvangen;
Hoe snelt Flippine, om voor het laatst de hand
Haars voedsterheers aan 't dankbaar hart te prangen....
Maar.... is die vreugd, die uit zijne oogen straalt,
Een blijdschap, die uit liefde of haat ontwelle?
Die grimlach is de grimlach van de helle,
Als zij op deugd en onschuld zegepraalt!
De Graaf verstomt en ijst: Flippine leest
Nog in hun oog de opregtste liefdewenken;
Hare onschuld sterkt de kalmte van haar' geest;
Nog kan haar hart geen snood verraad verdenken;
Nog duurt haar droom van liefde en heilgenot;
Nog ziet zij niet wat ramp haar is beschoren;
De kluisters, die daar ramm'len om hare ooren
Voorspellen eerst haar wreed, haar ijss'lijk lot.
En woedend brult de Vorst Flippine toe:
‘Gij waandet dus op Eng'lands troon te klimmen!
Thans slaat het uur, dat ik mijn wraak voldoe:
Verban, verwaande! uw trotsche hersenschimmen:
| |
| |
Hier in mijn hof is 't einde van uw reis:
Men klemme straks de ket'nen om haar handen;
Zie daar uw troon, zie daar uw huw'lijksbanden;
Een kerkerhol zij voortaan uw paleis.’
En sidd'rende ijlt Flippine aan vaders borst,
En stikt, en smoort verbaasd haar bange zuchten;
En meer nog brandt de woede van den Vorst,
En doet den Graaf de wreedste rampen duchten.
En zij stort nog geen traan, zij geeft geen gil;
Maar zoekt in 't ronde in aller oog te lezen,
Of zij dat lot, dat ak'lig lot moet vreezen,
Dan of men wel haar' geest beproeven wil.
En Guido sluit zijn dochter aan zijn hart,
En grijpt zijn staal om moedig zich te wreken,
En klemt haar meer, en zwiert de kling, en tart
Zijn beulenrot, verbaasd te rug geweken....
Doch vrucht'loos wil de grijsaard hun weêrstaan:
Zijn zwakke moed kan slechts zijn lot verzwaren:
De Koning durft een' Vorst van tachtig jaren
Ontwap'nen en in ketenen doen slaan.
| |
| |
Flippine gilt, en vliegt aan 's Konings kniên:
‘Verschoon, o Vorst! verschoon zijn tegenstreven;
Ik ben 't alleen, die uwen haat verdien;
Hij was uw vriend, u steeds getrouw gebleven.
Straf hem niet,... neen... zoo ge een'ge schuld hier ziet,
Mij treffe uw toorn... aanschouw zijn grijze haren...
Hij is zoo zwak: heb deernis met zijn jaren....
Straf, kerker mij, maar boei mijn vader niet.’
‘Niet haar, maar mij, roept Guido, treffe uw wraak;
Ik zij de prooi, het offer voor uw woede,
Maar dat geen leed dit schuld'loos meisje naak!
Dat toch heur deugd, heure onschuld haar behoede.
Och, zoo zij lijdt, denk wat ik vader lij!
God beeft u ook een minn'lijk kind geschonken;
Grijp mij: ik blijve in ketenen geklonken,
Maar laat mijn kind, laat mijn Flippine vrij.’
‘Neen, smeekt zij, neen: die gruwel waar te wreed
Verhoor hem niet, en wik de schuld toch nader,
Ik ben voor smart en boei en dood gereed,
Maar spaar toch, Vorst, och spaar mijn' goeden vader!
| |
| |
‘Spaar hem, dan rust gewis uw loon bij God:
Dan blijft aan mij, hoe hard ge uw prooi moogt treffen,
Nog krachts genoeg mijn ket'nen op te heffen,
En dankende te bidden voor uw lot.’
Maar vrucht'loos bloedt haar hart, en 't bloedt zoo zeer!
Die schoone, nog veel schooner door haar tranen,
Ligt voor den Vorst, neen, voor een' beul ter neêr,
Kan zich geen weg naar 't hart diens tijgers banen:
Maar op zijn' wenk zijn ze aan elkaâr ontscheurd,
Aan 't hof ontrukt, gekneld in wreede boeijen,
Daar om den graaf Flippine's tranen vloeijen,
Terwijl hij slechts Flippine's lot betreurt.
Straks wordt de faam dier euveldaad verbreid:
De Vlaming voelt zijn fellen toorn ontbranden:
Elk ademt wraak om 't hemeltergend feit;
Elk zweert die prooi te ontrukken aan hun handen.
Men woelt, men vliegt te wapen, ieder snelt
Bij zijn banier, men vormt de legerscharen;
En 't heir, dat haakt en vlamt op lijfsgevaren,
Trekt, op den kreet van wraak, naar 't glorieveld.
| |
| |
Der Franschen magt rukt ook op Vlaand'ren neêr,
En waant vol trots ons leger neêr te vellen,
En 't land, verwoest door 't vuur en 't moordgeweer,
Als 's winnaars prooi in slavernij te knellen.
Zij naakt ons erf en houdt bij Kortrijk stand:
Daar staan geschaard ontelb're veldbanieren;
Daar zal verraad en ondeugd zegevieren,
Of regt, en zucht voor Vorst en Vaderland.
Men geeft het sein: men wondt en moordt verwoed,
En doet den grond het bloed bij stroomen zwelgen;
Men dringt op een: der Franschen golvend bloed
Kruist in zijn' stroom het golvend bloed der Belgen.
De zucht tot wraak, met bloeddorst aan haar zij,
Vernieuwt den moed, bestiert de slagtende armen;
De woede, die genâ kent noch erbarmen,
Maakt Kortrijks slag een slag van moorderij.
Reeds trapt en dringt en strijdt der Belgen schaar
Op hoopen van gevelde Lelianen;
Geen vijands moed, geen groeijend lijfsgevaar
Weêrhoudt de vaart van onze legervanen;
| |
| |
Een vreugdekreet dringt door de wolken heen
En doet den klank der zegegalmen hooren:
De Franschman vlugt: de slag der Gulden Sporen
Siert Neêrlands grond met nieuwe krijgstrofeên.
Verschriklijk woedt de Fransche Vorst: die schand'
Doet feller nog zijn razernij ontsteken:
Hij zweert weldra zijn' troon en vaderland,
Zijne eere en roem op 't ijsselijkst te wreken:
‘Welaan, zegt hij, haar noodlot zij vervuld....
Gij zult de vrucht dier zegepraal niet plukken,
Die prooi, o Belg, mijn handen niet ontrukken:
Ik smeed een wraak, waarvoor gij sidd'ren zult.’
Flippine zat zoo vurig in gebeên,
En zuchtte en snikte om 's Hemels mededoogen,
Toen zij den Vorst zag langzaam binnen treên....
Zij leest haar' dood in 's dwinglands vlammende oogen.
Hij spreekt: ‘sta op.... uw landgenoot verwint:
Hij deed de bloem des Franschen adels sneven....
Neem daar dien kelk, en.... offer mij uw leven,
Indien ge opregt uws vaders leven mint.’
| |
| |
‘Mijn vader!’ gilt ze, en grijpt de moordpokaal;
Doch trilt en ijst.... de kelk zal haar ontglippen:
‘Uw vader!’ roept de Vorst met somb'rer taal:
Zij zucht, en brengt den beker aan haar lippen....
Het gif, dat haar allengs met doodkleur verft,
Dringt voort, en woedt, en brandt door borst en ader;
Zij zijgt ter neêr, bidt voor haar' grijzen vader,
Smeekt met het oog haar' beul voor hem, en sterft.
Gend.
L. D'HULSTER.
|
|