| |
| |
| |
1826.
Ontzink mijn oog, o jaar der schande!
Waarin ik mij te leven schaam,
Gij die een' onuitwischb'ren blaam
U zelf op 't eerloos voorhoofd brandde!
Vergeefs draagt gij den vredekrans
Er glimpend tot een deksel over; -
Die brandplek, rood als helleglans,
Schijnt vreess'lijk door 't olijven loover,
En meldt tot 's aardrijks sloopingsuur
Uw schande in letteren van vuur.
| |
| |
Gewis, het eind'loos tai der jaren,
Dat volgt, tot 's werelds ronde sluit,
Werpt u als basterdzuster uit,
Als ge u wilt mengen in haar scharen.
Zij zien, verwischt door eeuw noch tijd,
Een' naam op 't voorhoofd u geschreven,
Die u den vloek des nazaats wijdt
En 't jongst geslacht van schrik doet beven.
Ach, Missolunghi heet dat woord,
En gij - het jaar van Christenmoord.
O ja, die vloeknaam blijft u eigen,
Onzalig jaar van schande en smaad!
Gij, die de vaan van 't kruis verlaat
Om 't hoofd voor Mekka's maan te neigen;
Gij, die Arabie's tijgerbroed,
O schande! Europa ingebroken,
Laat brassen in der Christ'nen bloed,
Dat er gebit en klaauw van rooken;
Gij, die de tijgers broeders noemt,
En lamm'ren als rebellen doemt.
| |
| |
Ontzettend zal uw oordeel wezen
Als eens, met al hun goed en kwaad,
Der jaren reeks voor d'Eeuw'gen staat
En Christus 't vonnis af zal lezen;
Verbleekt van schrik treedt gij dan voor,
De vloeknaam vlamt met vuurge stralen
Op 't doodsch gelaat in helscher gloor,
En de afschuwkreet, die 's Hemels zalen
Doet galmen, spreekt den ban reeds uit,
Voor dat zich 's Regters mond ontsluit.
Maar eensklaps zwijgen de Eng'len koren
En vallen op het aanschijn neêr:
't Is stil, geen luchtje ritselt meer;
't Heelal moet 's Regters uitspraak hooren:
‘Stort, stort ten diepsten hellepoel,
Voor de eeuwigheid met vloek beladen,
Gij, jaar des bloeds, dat, koud en koel,
Aanschouwster bleeft van euveldaden;
Dat duizend mart'laars, trouw aan God,
Liet blak'ren door der Heid'nen rot.
| |
| |
Stort neêr bij 't jaar, dat Nero teelde,
Gij, even wreed, maar min opregt,
Die pochte op God en kruis en regt,
En toch met God en menschheid speelde;
Die, door een magtwoord van uw mond,
Geheel een Christenvolk kondt sparen,
Maar zweegt en angstig loerde in 't rond
Waar toch die oproerkraajers waren,
Die, bij der broed'ren schrikb'ren moord,
Hun weedom uitten in een woord.
Nooit zij de schande u afgewreven,
En nooit verzacht uw hellepijn,
Gij zult ten vreess'lijk toonbeeld zijn,
Wat vloek der zelfzucht op blijft kleven,
Wat strafgerigt die bloodaards wacht,
Die Christus om hun rust verstieten,
En door der tijg'ren overmagt
Een volk van helden slagten lieten;
En 't blijv' steeds de uitroep van 't heelal:
Wee! jaar van Missolunghi's val!’
Gorinchem.
A. BOXMAN.
|
|