| |
| |
| |
Vondel.
Pindarum quisquis studet aemulari etc.
Horat.
Wie Vondels lier durft steken naar de kroon,
Hij tart, als Pan, Apollo's hoogen toon.
Wie zou hem niet als Phebus waardsten zoon
Gelijk een stroom in 't vlieten immer groeit,
Nu bruist en schuimt, en dan weêr ruischt en vloeit;
Hier rotsen breekt, en ginds het loof besproeit
Zoo vloeit zijn lied; 't zij hij den Rhijnstroom looft;
Of Leeuwendaal omkranst met bloemrijk ooft;
Of Huwlijks-trouw, door lot noch tijd verdoofd,
| |
| |
Zoo bruist zijn zang, die 't jeugdig Neêrlandsch bloed
Ter deugd ontvonkt, doorgloeit met eedlen moed,
En in de borst de drift ontglimmen doet
Wanneer hij, op Tyrteus krijgstrompet,
Den forschen toon van oorlogsglorie zet,
Roept elk om dagge, om vuurroer en helmet,
Zijn lof is meer dan Roomsche zegepraal
En 't eerebeeld van 't allerfijnst metaal;
Zijn lauwer groent voor eeuwig om het staal
Hij roept de deugd uit haren donkren nacht,
Stelt haar te prijk in onverdoofbre pracht,
En brengt haar' roem 't bewond'rend nageslacht
Steeds klimt zijn zang met onnavolgbren zwier;
Hij treft den toon van Flaccus gouden lier,
En siert zijn kruin met Pindus eerlaurier,
| |
| |
In hem herleeft de wijze Euripides,
Hij vormt, als die, der wijzen levensles,
Met al de kunst van d'achtbren Sophocles,
Zie 't flonk'ren van de vaste ster der deugd;
De aanminnigheid der vlekkelooze jeugd,
(Gelouterd en beproefd door ongeneugt)
Zie Samson, wien slechts weelde viel te zwaar;
Het wank'le lot in Isrels harpenaar;
En Salomo (den wijzen) voor 't altaar
Zie, hoe een Jephta zijn gelofte boet;
Der broedren dood, de wreede wraak verzoet;
Adonias, de kroonzucht met zijn bloed
Zie hoovaardij, vermetelheid en waan,
In Salmoneus, den dwingeland, verslaan;
En vorsten glans te droevig ondergaan,
| |
| |
Zie hoe Gods wraak het snood bedrijf vergeldt,
De huichlarij, het onregt en 't geweld,
En Salems lot ten afschrik voorgesteld,
Zie vrome Eneas in Van Amstel weêr;
Zijn' God getrouw, zijn burgerij, zijne eer,
En voor zijn vrouw, zijn Badeloch, zoo teêr,
Zie Ursula, die vlekkelooze maagd:
De kruisbanier, die zij kloekmoedig draagt,
Toont welk een kroon, haar eedle ziel bejaagt,
Zie d'overmoed van trotschen Lucifer,
Voorheen een zon, nu een bewolkte ster;
Hij schuwt het oog en dwaalt in 't ijdel, ver
Zie 't lot van hem die, eerlijk van gemoed,
Voor 't algemeen en slaaft en zwoegt en wroet,
Tot dat hij plengt zijn edelaardig bloed,
| |
| |
Zie Phaëton het zonnespan vertrouwd;
De hemel ducht, het bevende aardrijk grouwt.....
Wie, wuft als hij, op waan zijn uitzigt bouwt,
Ja, wen ook Vondel 't hoog tooneel betreedt,
Zijn kunst verspreidt haar luister, wijd en breed,
Als 't moederlicht, in morgendos gekleed
In hem herleeft en Orpheus en Pindaar.
Zijn geest is rijk, als Nazo's vlietende aêr.
Een Juvenaal is hij, als hekelaar,
Geen toets van hem, waar geen vernuft in speelt!
Wat schilder, die de waarheid zoo verbeeldt,
En die het hart zoo hoog verheft en streelt?
De Mantuaan maal' Pluto's rijksgebied;
Voere ons ten Styx, en toone een dof verschiet,
Waar men de helden van de aloudheid ziet,
| |
| |
Maar de Agrippijner draaft langs steiler baan:
Hij, stout van geest, schiet serafsvleug'len aan,
Ver boven wolken, hooger dan de maan
Die reine zwaan stijgt uit het schuim omhoog,
Vliegt, in het licht, klapwiekende uit het oog,
En zingt, al zwevend langs den sterrenboog,
Der englen harp stemt in dien stouten galm,
Het zalig koor zwaait keur van wierookwalm,
Verdrukte deugd vertoont haar' zegepalm,
Een wichtje vraagt, of moeder nu nog schreit,
En dartelt blij in kindsche zaligheid;
Een ander dáár leest met aandachtigheid,
Een derde ginds bespeelt een gouden lier.
Een zuig'ling lacht om 't wrevlig kerkgetier,
En kroont, verrukt, met eeuwigen laurier,
Zijn voorspraak, Vondel!...
| |
| |
Maar, wat zing ik!... verstom, mijn kunstloos lied!
Gij treft den toon der goddelijken niet,
Die van zijn graf, aan 't Y en d'Amstelvliet,
U voegt het Vondel eene onwelkbre kroon
Te brengen, daar hij zit op Phebus troon,
U, bliksemgloed en zonneglans gewoon,
haarlem, 1825.
|
|