| |
| |
| |
Fenelon en de Koe.
Legende.
Een ander zing' den strijdbren moed
En doop' zijn pen in menschenbloed:
Ik gruw van oorlogsvelden.
Mij is de Christen meerder waard,
Die 't beeld van God vertoont op aard.
Mij is de Christen waard en lief,
Wiens ziel, door deugd gedreven,
In liefde en ootmoed zich verhief,
Op 't hobblig pad van 't leven.
Voor hem alleen, alleen voor hem,
Verhef ik cithersnaar en stem.
| |
| |
Hij zij gemijterd of gekroond,
Indien de deugd zijn hart bewoont,
Wijde ik hem mijne zangen.
Mijn zangen! vloeit voor Fenelon!
Geen eedler stervling zag de zon.
De brave Bisschop werd verneêrd,
Waar Maintenon alleen regeert,
Een vrouw, met dartle mannen.
De brave Bisschop had verdriet;
Want ach! zijn leerling heerschte niet.
Naar Kamerijk, zijn bisschopsstoel,
Naar Neêrlands grens verdreven,
Vergeet hij dra het hofgewoel,
Om voor de Kerk te leven; -
Vergeet Parijs en Bossuet,
En leert en doet naar Jesus wet.
| |
| |
Daar is hij, in een' stillen kring,
Den armen tot een' vader,
Verdrukten tot verdediging,
't Verdoolde schaap tot rader;
Daar vindt en smaakt hij 't zielsgenot
Van wel te doen, in naam van God.
Soms, met een boek en staf in hand,
Gaat hij natuur beschouwen;
Toeft bij de boeren op het land,
En ziet het veld bebouwen;
En proeft en keurt de versche melk,
En is de vriend en vreugd van elk.
Geen hutjen, in de gansche streek,
Of 't zag hem tot zich treden.
Waar onschuld huisde, of wroeging week,
Waar wees of weduw leden,
Daar gaat hij heen, en redt of troost,
En zegent man en vrouw en kroost.
| |
| |
Eens, op een' heldren lentedag,
Weêr stil de stad ontweken,
Doorwandelt hij, zoo verr' hij mag,
Het groen der ommestreken.
Lang weidt zijn blik de schepping door,
En luistert hij naar 't vooglenkoor;
En dankt en bidt, in 't stil gemoed;
En looft den naam des Heeren;
En zet al verder op zijn' voet;
En denkt niet om te keeren;
Doch hoort, aan 't einde der vallei,
Op eens, een jammerlijk geschrei.
Het komt van menschen uit een stulp.
Hij gaat, hij snelt er henen,
En stapt er binnen; biedt zijn hulp,
En vraagt, waarom zij weenen?
‘De Bisschop!’ roept eene oude vrouw,
En ijlings stilt de bittre rouw.
| |
| |
Daar zitten, in hun smart vereend,
Die vrouw, twee echte lieden,
Een knaapje, dat van honger weent,
En 't geen men niets kan bieden.
Zij slaan hunne oogen naar den grond,
En heilige eerbied sluit hun' mond.
‘Mijn goede lieden! meldt me uw leed,
En wilt uw tranen stelpen;
Ligt dat mijn raad een uitkomst weet,
Er is bij God voor alles baat:
Hij heelt de wonden, die hij slaat.’
Zoo spreekt de Bisschop. ‘Heilig man!
Gij schijnt door God verkoren
Om troost te brengen. Weet het dan,
Ik heb mijn koe verloren!
Mijn koe, mijn eenigste bestaan,
Is in de wei mijn oog ontgaan.
| |
| |
Het is van daag de derde dag
Dat wij haar moeten missen.
Geen mensch weet waar zij wezen mag,
Of kan haar schuilplaats gissen.
Ik bragt haar op, met eigen hand:
Zij schafte brood en onderstand.’
Zoo spreekt de boer, het hart verligt,
En wischt een' traan uit de oogen,
En wijst op gade en hongrend wicht.
‘Ligt vinde ik iemand (luidt zijn taal)
Die u de waarde er van betaal'.
Er zijn in stad nog brave liên,
Die voor hun' naasten leven;
Vast zullen zij u bijstand biên,
En u daar geld voor geven.
Vaart wel! gij ziet mij morgen weêr.
Staakt uwe droefheid, tot ik keer'.’
| |
| |
‘Ach, Engel! (roept het huisgezin)
Bid liever God den Heere,
Op dat de koe haar' stal weêr in,
En tot haar' meester keere!
Haar weêrgâ leeft er niet op 't veld.
Ach! geef ze ons weêr! en laat het geld.’
Met moeite komt hij uit de hut;
Zijn geldbeurs blijft er binnen,
Schoon elders bijna uitgeput.
Hij tracht de stad te winnen;
Doch eer hij nog de wallen speurt,
Heeft de avond alles vaal gekleurd.
Daar ziet hij, in een kreupelbosch,
Een koe in 't hout verloren.
Zij zit geklemd, zij kan niet los,
En wringt en schudt haar horen.
Er is geen stervling aan of bij,
Die 't arme dier ten redder zij.
| |
| |
Nu kent de goede Bisschop haar;
Hij stort zijn dankgebeden....
Zal hij, de moede wandelaar,
Nog verder huiswaarts treden?
Hij heeft toch lang naar rust gehaakt,
De dag verdween, de nacht genaakt;
De reize is hachlijk op deez' tijd,
Doch neen! waar onspoed zucht en lijdt,
Daar past geen overwegen;
Daar pleegt geen Fenelon om raad,
Daar vraagt hij niet: hoe verr'? hoe laat?
En spoedig staat hij bij het dier,
En poogt het los te krijgen.
Hij stoot zich ginds, en kneust zich hier,
En eindlijk is de koe ontslaân,
En uit het bosch, en op de baan.
| |
| |
Daar gaat hij, Frankrijks hofprelaat,
Wiens geest Homeer op zijde staat;
En als de noordstar lichtte.
Daar gaat hij, met vermoeide leên,
En stuwt een rundbeest voor zich heen!
Wie zal der schaamlen luide vreugd,
Bij 't zien der koe, beschrijven?...
't Is of de Bisschop, om zijn deugd,
Een wonder mogt bedrijven.
Zij vallen dankend aan zijn' voet,
En loven God in 't blij gemoed.
Weldra is 't heele dorp in roer,
‘De Bisschop bragt de koe den boer,
Zoo loopt de maar, bij groot en kleen,
En brengt het landvolk op de been.
| |
| |
‘Hoe zal de kerkvoogd nu naar stad?’
(Vraagt iemand, uit de mannen)
‘'t Is nacht, en hij is afgemat.
Geen paard hier ingespannen!’
‘Neen zeker! (schreeuwt men t'allen kant)
Wij dragen hem met eigen hand!’
En ijlings is een stoel bereid,
Van takken en van blaâren.
De Bisschop wordt uit 't huis geleid,
Bij 't juichen van de scharen.
Men siert zijn kruin met bloem en blad,
En draagt hem in triomf naer stad.
antwerpen, 1825.
|
|