| |
| |
| |
De Volksbeschaving.
Beschaving, die de boei der woestheid heeft verbroken,
De fakkels van Gods licht, van waarheid, heeft ontstoken,
Beschaving, die een land met kunst en zeden siert,
Door godsdienst, wet en eer op gruwlen zegeviert,
Beschaving is het doel van mijn bespiegelingen:
Ik poog deez heilgodin een loflied toe te zingen!
O dichtkunst, sta mij bij, beziel mijn zwakke luit,
Maak dat zij mijn gevoel in eedle klanken uit'!
Wanneer uw tooverkracht de borst is ingegleden,
Snelt ijlings onze geest door 't aardrijk in 't verleden,
Gelijk een bliksemstraal, die, dondrend uitgebraakt,
Op 't eigen oogenblik en noord- en zuidpool raakt.
Hier staat mijn geestkracht stil, waar dikke nevelwolken
Nog drukken op het hoofd van ruw barbaarsche volken.
| |
| |
De ramspoed is hun lot, het moorden hun bestaan,
Zij rukken op hun prooi met wreeden bloeddorst aan.
Hier smoort de levensvreugd in hunne boezemzuchten,
Hier poogt vergeefs de mensch zijn vloekbaar juk te ontvlugten;
De zware hand des noods sloeg op zijn dagen neêr,
't Gehuil des hongers kaatst de huilende echo weêr!
't Gevoel van God of wet, van eer of kundigheden,
Versierde nooit zijn ziel met godsdienst, deugd of zeden:
In de armen der natuur, die hem haar schatten biedt,
Vindt hij een vloekverblijf; hij kent haar waarde niet.
Daar onder eene rots, in duistre grafspelonken,
Vernacht een menschenschaar, aan menschenwaarde ontzonken;
Ginds stroomt het rookend bloed van mijn' natuurgenoot,
Die zich, uit liefde en deugd, den pligt ten offer bood.
Ziet bij dat zegevuur de wilden juichend krielen,
De blanke Europeaan, om 't leven biddend, knielen!
Een dolle blijdschap heeft hun tijgerborst verrukt;
Hij, in 't moorddadig juk, vol doodsangst neêrgedrukt,
Steunt nog op menschenmin, verzamelt al zijn krachten,
En stamelt snikkend uit zijn laatste boezemklagten:
| |
| |
‘Het noodlot, met zijn geeselroe,
‘Brengt mij zijn felste slagen toe;
‘Genade, o Schepper der natuur,
‘Help, help mij in dit aaklig uur!
‘De golven, als uit medelij,
‘Vervoerden me in deez woestenij,
‘O golven, vond ik in uw' schoot,
‘Een kalmer eind, een' zachter' dood!
‘Ver van deez stranden treurt mijn kroost!
‘Dáár treurt mijn gâ, die, buiten troost,
‘O dierbre telgen, treurt niet meer,
‘Hier boven vindt ge uw' vader weêr!
Geen sterfling ziet zijn' angst of hoort zijn droevig klagen:
Het vuur wacht naar zijn prooi, het sterfuur heeft geslagen!
| |
| |
Zult gij 't rampzalig lot
Van 't aardsch geslacht verkeeren?
Zend ons, zoo ramp of schuldloos bloed
Toch nimmer uwe wraak voldoet,
Zend ons uwe Englen heeren;
En wáár het zwaard der gramschap blink',
Dat dáár deze aarde in 't niet verzink'!
Maar, Zangster, laster niet! verlaat die treurtooneelen,
Den sterveling ten vloek en de aard ten schand' bereid;
Omhels in 't tijdverschiet die blijde heiltafreelen,
Door voorspoeds dageraad met gouden glans omspreid.
O, de Almagt door 't onheil der menschheid bewogen,
Bewaakt haar zorgvuldig met vaderlijke oogen,
Bereidt haar ontfermend een zaligend lot,
Triomf! beschaving voert haar' zegen
Triomf! het menschdom is ontboeid,
| |
| |
Snelgewiekte zeekasteelen
Eertijds woeste werelddeelen,
Zijn thans als in 't niet vergaan.
Orde, liefde en reine zeden
Zien wij feestiijk, hand aan hand,
Naar het plegtige outer treden
Waar beschavings wierook brandt.
Dáár staan godsvruchts gloriepalmen,
Bloeijend voor de deugd bereid;
Dáár deelt men, bij 't jubelgalmen,
Kroonen der onsterflijkheid.
Vlijt, die bron van vergenoegen,
Schenkt er onverschrokken moed;
Vindt genot in 't rustloos zwoegen,
Tart orkaan en zomergloed.
Dáár wordt eer en regt gewogen,
Vrijheids fieren boom geplant,
| |
| |
Dáár zijn zwaarden uitgetogen,
Voor 't behoud van 't vaderland.
Hoop, bij 't daaglijksch morgenkrieken,
Die de toekomst voorbereidt,
Dartelt dáár op englenwieken
In 't verschiet der zaligheid.
Neen, geen stem van stervelingen
Kan beschavings weldoen zingen!
Een stoflijk godendom valt bij hare aankomst neêr,
De schepping keert gesierd uit haar verwoesting weêr,
De groote heilzon daagt om 't aardrijk te verlichten,
Men ziet voor God en deugd paleis en tempel stichten,
De kunsten gaan ten rei, de mensch wordt opgeleid
Naar 't lagchend lustverblijf der zaalge onsterflijkheid!
lokeren.
|
|