| |
| |
| |
Jubeldicht
Op den honderdsten verjaardag van Francies Vernaet, sints eene eeuw bestendige inwoner der stad Eecloo (Oostvlaanderen) en aldaar sints 54 jaren door den echt vereenigd met Caroline Van Vlaenderen.
Wie komt daar met onvaste treden,
Die 't algemeen belang verwekt?
Een stokje schraagt zijn stramme leden,
Wijl blanke sneeuw zijn haar bedekt;
Een kroon zie 'k hem het hoofd omvangen,
Die 't volk hem zelf gevlochten heeft,
Daar, op zijn diepdoorgroefde wangen,
Een lachje van voldoening zweeft.
| |
| |
Hij schijnt de God des tijds te wezen,
Die, zonder zeis, daar henen stapt;
Die, om zich minder te doen vreezen,
Niet meer de blanke wieken klapt;
Maar neen! naast Eecloo's Burgervad'ren,
Treedt hij, het achtbaar hoofd ontbloot,
En, in den stoet, bij 't langzaam nad'ren,
Erkennen we onzen stadgenoot!
Juicht, Eecloo's Burgren! juicht hem heden
Met blijde toonen te gemoet,
Dien de aarde, honderd jaar geleden,
Als haar' bewoner heeft begroet.
Wie mag als hij, met waarheid, zeggen:
‘Men zal mij op denzelfden grond,
Getroost, het leven af zien leggen,
Waar, vóór een eeuw, mijn wiegje stond.’
Geslachten zonken voor zijne oogen,
Geslachten rezen uit het niet;
De dood, wijl de uren henen vlogen,
Schaarde alles onder zijn gebied;
| |
| |
Hij scheen alleen haar te trotseren,
Vergeefs grimt zij hem woedend aan;
Hij wist op haar te triomferen
En reist nog op de levensbaan.
Gelijk wel eens een oude ceder,
Het praalstuk van 't Libaansche woud,
Op duizend boompjes ziet ter neder
En statig zijne kruin ontvouwt,
Dus heerscht op hen, die hem omringen,
De grijzaard, dien wij hulde biên;
De vaders zag hij jongelingen,
De kinderen mag hij vaders zien.
Hij die, in schaamlen kring geboren,
In armoê veeltijds heeft verkeerd,
Aanvaardde 't lot, hem hier beschoren,
Als Kristen, die Gods wil vereert;
Hij wist dat rustloos, eindloos zwoegen,
Des stervlings aandeel is op aard,
En nooit werd door het ongenoegen
Zijn' stillen levensloop bezwaard.
| |
| |
De God, die, boven 't stargewemel,
Ons lot bestuurt op 't wereldrond,
Schiep voor den mensch op aarde een' hemel,
Toen hij tot hem de liefde zond.
Zij, die ons aanzijn hier verengelt,
Strooit bloemen in een' rampwoestijn,
Wanneer zij harten zamenstrengelt,
Die voor elkaâr geboren zijn.
Vernaet mogt ook de vruchten smaken
Dier reine liefde uit God gedaald,
Dier liefde, wier gedurig blaken
Op 't echtaltaar slechts zegepraalt.
Zijn hart vond ook een wederharte,
De Hemel schonk hem eene vrouw,
Die in zijn lot, bij vreugd of smarte,
Met hem, blijmoedig deelen zou.
Nu brengt, na zesmaal negen jaren
Van 't allerzaligst echtverbond,
Die grijzaard, voor de kerkaltaren,
De spruiten zijner kuische spond';
| |
| |
En tot den God van onze vadren
Zien wij hem, na een' eeuwenkring,
In dezen zelfden tempel, nadren,
Waar hij weleer den doop ontving.
Zou onze hand geen kransen vlechten
Van eeuwig groene mijrtheblaân,
En op zijn borst geen tuiltje hechten
O ja! maar dat cipresseblâren,
Gemengeld onder 't welig groen,
Hem zijn bestemming openbaren
En godsvrucht in zijn harte voên!
Dan zal hij aan den heuvel denken,
Waarop dier loovren schaduw zweeft,
Waar elk, wanneer de dood komt wenken,
Het stof aan de aarde wedergeeft;
Zoo scheidt hij zacht van vriend en magen,
Tot de eeuwge reize voorbereid,
Gelijk, na stille zomerdagen,
De zon verdwijnt met majesteit.
gent, 30 Maart 1824.
|
|