| |
| |
| |
De kracht der Toonkunst.
Wanneer des onspoeds nacht op 's levens weg komt zinken,
En op 't geluk zich troont, gesmaakt in blijder stond;
Het oog op uitkomst staart, waarin de tranen blinken,
Maar niets, niets vindt dan ramp waar 't eertijds vreugde vond:
Wie schenkt de rust dan weêr aan 't afgefolterd harte,
En strengelt ons een krans van rozen en jasmijn?
Wie balsemt dan ons leed, wie lenigt dan de smarte,
En doet bij 't zwaarste juk ons nog blijmoedig zijn?
Gij zijt het, toonkunst! gij, die dan de wang komt droogen,
Het hart met moed vervult en kracht schenkt aan de ziel;
De waarde van 't bestaan voor ons meer doet verhoogen,
Een' weemoeds traan ontlokt, waar die des rampspoeds viel.
Wanneer genot of vreugde, op breed gewiekte pennen,
Een oogwenk bij ons toeft en onze schreên verzelt;
| |
| |
Wanneer de geest, ontboeid, door 't maatloos ruim mag rennen,
De pols-slag van genot bij iedren slag versnelt, -
Wie treedt dan minzaam toe met zachte tooverstralen,
En wijdt de zuivre borst als tot een' tempel in?
Wie schept dan werelden, en schetst ons idealen,
Wier wezen slechts bestond bij 't wereldlijk begin?
Gij, heilge toonkunst! die standvastig blijft omgeven
Hem, wiens blijmoedig hart geen angst of zorgen kent,
Gij zijt het die 't geluk, de waarde van dit leven,
Verdubbelt door genot, waar ge ook uw treden wendt.
Als rust de zorg vervangt, of, na volbragte pligten,
De geest verstompt is, wen het ligchaam is vermoeid;
Als de innerlijke gloed ons aanzet om te dichten,
Schoon ons de koele stroom van ondicht houdt geboeid:
Wie is het die ons dan, op arendsnelle vleug'len,
Door 't rijk van vinding en verbeelding henen leidt?
Ons door geen slaafschen band aan 't aardsche laat beteug'len,
En ons verzoenen kan met 's werelds nietigheid?
Gij, toonkunst! gij alléén kunt dit den sterfling schenken,
Gij breekt des levens grens - gij kent zijn perken niet;
En wiegt, bij 't zoetst gevoel de geest, vermoeid van denken,
In 't zaligste genot van uw gewijd gebied.
| |
| |
Als 't dierbaar vaderland de dwinglandij moet duchten,
En, siddrend voor 't gevaar, een ieder 't zwaard omgordt,
Des jonglings borst ontgloeit, schoon oudren harten zuchten,
En heer met heer vereend zich op den vijand stort. -
Wanneer de magt der vrees dan 't bloed verstijft in de adren,
Wie waart dan als een God door vuur en reijen om?
En kan weer leeuwen moed in 't helden heer vergadren,
Ter wisse zegepraal op 's vijands legerdrom?
Gij, toonkunst! die op nieuw der helden moed doet gloeijen,
Gij stuwt den vuurstroom voort door kracht van maatgeluid,
Gij wekt verderf en dood, doet stroomen bloeds vervloeijen,
En door geen magt, hoe groot, wordt 't wrekend zwaard gestuit!
Wanneer de mensch, voor God, in stille tempelwanden,
Door vast geloof ontgloeid, eerbiedig knielt ter neêr,
Wie hecht den hemel dan aan de aard met zachte banden,
En stort des levens aêm uit hooger, reiner spheer?
Gij, schoone kunst! die 't hart in eedler kreits doet wonen,
Gij sterkt ons in de deugd zoo schaars op aard verrigt;
En heiligt onze ziel door bovenaardsche toonen,
Die gij met hemelglans der eeuwigheid verlicht.
Ja, toonkunst! door uw kracht vernietigt zich 't verlangen,
De smart wijkt uit de ziel die hooger staat verbeidt,
| |
| |
En.... glinstert nog een traan op de uitgebleekte wangen....
Het is een traan van vreê, van hoop, van zaligheid!
Wanneer men 't einde ziet van 't goochelspel der zinnen,
En 's levens fakkel in den doodstrijd wordt gebluscht;
Wanneer de tijd en 't graf ons de eeuwigheid doen winnen,
De vrije geest ontvliedt, zijn hooger doel bewust;
Wie wekt de ziel dan op uit die verwarde droomen,
Wie spreekt haar in dat uur dan als een moeder aan?
En voert haar, aan het stof, aan 't aardsche kleed ontkomen,
Tot aan het godd'lijk licht door wolk en starrenbaan?
Gij, heilge toonkunst! schenkt die kracht ons zelfs bij 't sterven,
Gij leidt ons aan uw hand naar 't eeuwig Hemelhof,
En 't dan verhelderd oog, bij 't zaligheid verwerven,
Blikt nog blijmoedig neêr op 't onbezielde stof.
D.J. DEN BEER PORTUGAEL, luitenant.
Naar 't Hoogduitsch van Christiaan Schreiber.
ijperen, 1825.
|
|