| |
| |
| |
Lentelied.
Wie daalt er, van bevalligheden
Omstuwd, den gindschen heuvel af?
De winter vlugt met snelle schreden,
Bij 't zien van haren herderstaf.
Gebloemte siert de dorre heiden,
En gras bekleedt de naakte weiden,
Geraakt door haren luchten tred;
En, in haar lieflijk lagchende oogen,
Heeft jeugd - en schoonheids alvermogen,
Voor eeuwig zich ten troon gezet.
Zijt welkom, welkom in de dalen,
O lieve Lente, lang verwacht!
U zij de hulde in duizend talen,
Door al wat ademt, toegebragt!
| |
| |
Het vee, den muffen stal ontweken,
Lescht nu den dorst aan klare beken;
Het graast, en loeit en blaat en briescht.
De landjeugd huppelt door de velden.
Hoor aller lied uw' lof vermelden,
Die in de wolken zich verliest.
De leeuwrik paart aan onze toonen
De klanken van zijn schelle keel;
En allen, die het bosch bewonen,
Vermengelen hun zoet gekweel.
De vlinders, die de lucht doorzweven,
De bijtjes, die van nectar leven,
Verheugen zich in hun bestaan.
De wijsgeer slaat die blijdschap gade,
En juichend looft hij Gods genade,
Of plengt een' vreugdevollen traan.
Hoe welkom zijt ge 't lijdend harte,
Den pligt onwankelbaar gewijd,
O lieve Lente! die in smarte
Met vrolijk uitzigt ons verblijdt.
| |
| |
Bij uw verschijning aan de volken,
Daalt, uit de gulden morgenwolken,
De hoop, in lagchend groen gekleed.
Groen is 't gewaad, door uwe handen
Met goud doorweven voor de landen;
Groen is het bloeijend veldtapeet.
Hoe blinkt natuur, en lonkt ons tegen,
Zoo schoon, zoo minzaam als een bruid!
Gij strooidet bloemen langs heur wegen,
Goot nardus op haar lokken uit....
Wat vreemde kracht verrukt mijn zinnen,
Voert mij den open hemel binnen,
Toont mij den eersten morgenstond!
'k Zie 't aardrijk uit het niet geboren;
Ik hoor het lied der englen koren,
Toen God het eerst de Lente zond.
't Was nacht, waardoor geen zonlicht boorde,
Terwijl geen maan dit rond bescheen,
En geen gestarnte tintlend gloorde;
't Was nacht en ord'loosheid met één.
| |
| |
Toen klonk het magtig woord des Heeren,
En rolde statig door de spheren.
Gods levenwekkende ademtogt
Ging dezen bajert overzweven;
Het licht brak door, en 't lenteleven
Bezielde 't heerlijk Godsgewrocht.
Nu sproten bloemen en gewassen
Zoo welig voort, als boom en plant.
Bewoond zijn zee en waterplassen,
Vervuld van scheps'len lucht en land.
De vreugde zweeft door beemd en gaarde,
Een tempel is geheel deze aarde;
En hij, die dáár ten zetel klom,
De mensch, voor de eeuwigheid geschapen,
Die rede en winding kreeg ten wapen,
Is priester in dat heiligdom.
Nog zien we in elke nieuwe Lente
Het beeld van deze schepping aan,
Welks afdruk in de ziel zich prentte,
En onuitwischlijk dáár zal staan.
| |
| |
Nog ruischt de Gods-stem door de dreven;
Nog waait de geur van 't eeuwig leven
Ons toe, in 't windje dat er suist;
En, jaarlijks even schoon herboren,
Schijnt nog deze aardbol, als te voren,
Een lusthof waar de deugd in huist.
De golven mogen klotsen, woeden,
Dat dam en dijk en duin bezwijkt:
Nog vlieden de opgeruide vloeden,
Wanneer Gods staf hen effen strijkt.
De bergen mogen vlammen braken,
Daar uit hunne opgesperde kaken
Een gloeijende assche stijgt en valt:
Als ééns het vuur haar zal vernielen,
Wil God de schepping weêr bezielen,
Zoodra de laatste donder knalt.
Snel aan, snel aan, o dag der dagen,
Wen God zijn woord vervullen zal;
Een schooner aarde vracht zal dragen,
De parel wezen van 't heelal!....
| |
| |
Hoe slingren Edens koele stroomen,
De bergen af, langs groene zoomen!
Hoe lieflijk lacht de zonneschijn!
Ik zie de roos der onschuld bloeijen,
Ik zie den boom des levens groeijen....
't Zal eeuwig, eeuwig lente zijn!
middelburg, 1825.
|
|