| |
| |
| |
Neêrlands Koning.
Kent gij dien Eedlen niet? 't is Willem van Oranje!
De hoop van 't vaderland, het harnas onzer magt:
't Is Willem! o, die naam, omkranst met gouden loover,
Zij heerlijk steeds, als 't licht na eenen duist'ren nacht.
't Is Willem, waardig lid van 't stamhuis van Oranje;
Een huis, waardoor dit land ten top van grootheid steeg,
En onder welks bestuur de vrijheid hier zich troonde,
Maar buiten welk het volk ten poel van jammer zeeg.
't Is Willem, Neêrlands Vorst! gevoelt het, Nederlanders!
Verheft u op uw' rang - hij is uw landgenoot!
Uit geenen vreemden stam - neen, op uw' grond geboren,
Der vadren bloed zoo waard, dat bloed zoo rein als groot!
| |
| |
't Is Neêrlands eerste Vorst en Hollands hoogste burger;
Getrouw aan Neêrlands wet, de grondzuil van den staat;
Bezworen met een' eed, dien, heilig in zijne oogen,
Geen Neêrlands Koning schendt, wie ooit die schending raad'.
Zie 's Vorsten troon omringd door Neêrlands dierbre zonen,
Gesticht naar aller wensch, bekleed met aller min,
Versierd met aller dank, geschraagd door aller beden,
En op den troon de Vorst als vader van 't gezin.
Wie is hij, landgenoot! die, in het gloeijend purper,
Op Neêrlands vrijen grond, zijn' rijkstroon heeft gesticht?
Wie is 't, voor wien ge uw vuur op 't altaar doet ontsteken,
En als de zonnegloed aan 's hemels transen licht?
Voor wien die gloriekroon, voor wien die eerlauwrieren?
Voor wien stijgt lof en lied en wierook hemelhoog?
Wat heilig vuur verheft, doorstroomt uw borst en aadren?
Voor wien die zilvren traan, zoo dierbaar, in uw oog!
Wie is hij, die de deugd, in voller, schooner luister,
Met onverdoofbren glans in heller licht vertoont?
Wie, die, met milder hand, de nooddruft trouwer leenigt
En in wiens edel hart de reinste godsvrucht woont?
| |
| |
Wie is hij, in wiens borst, voor 't heil der gansche natie
En haar geluk alleen, de hoogste wensch steeds gloeit?
Die, trouw aan eed en pligt, de vrijheid blijft beschermen
En godsdienst-vrijheid mint, gewetensdwang verfoeit?
Wie is hij, die de kroon, versierd door eigen waarde,
Omkranst met volkenmin, met schooner luister draagt?
Dien geene wandaad smet; den worm terug doet deinzen,
Die, kruipende uit zijn slijk, aan hare parels knaagt?
O Neêrland! noem me een' Vorst, waar ooit uw nabuur flonkert;
Een' Vorst zoo rijk in deugd, ten spijt van 't stortend puin;
Den diamant gelijk, die door zijn schoone stralen
De diadeem versiert op 's Vorsten dierbre kruin.
Geluk mijn vaderland! wat strik uw Leeuw deed struik'len,
Wat al verplettrend wéé, door tijgren dwang vermeerd,
Uw' naam zelfs had gewischt - nu glanst in gouden cijfer:
‘Het is in Neêrland, dat de beste Vorst regeert!’
En mogt het feilend oog, soms Neêrlands zon zien tanen,
Door onweêrswolk bedekt, door mist verdonkerd zien:
O zeker rijst de dag, waarop ze in voller luister
Weêr aan de kimmen straalt, daar damp en nevel vliên.
| |
| |
Wie dan het hart ooit klopt, bij 't roemen van zijn' Koning
En 't prijzen zijner daân, - ons zwelt, ons gloeit de borst!
Wij streng'len de eerepalm, en paren stem en snaren,
Bij 't dav'rend zegelied: - ‘Lang leve Neêrlands Vorst!’
rotterdam, 1825.
|
|