Uitboezeming
Bij gelegenheid der eerste plegtige vergadering van het Gentsche departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, op 29 November 1824.
Zoo mogten we op dien boom een nieuwen tak zien enten,
Die, sedert veertig jaar, tot heil der menschheid bloeit.
Zijn wortel, menschenmin; zijn vruchten, deugd en kennis,
Bekoren ieder hart dat voor het eedle gloeit.
Niet steeds was hij zoo groot als wij hem thans zien prijken:
Een teeder spruitjen eerst, in schaamlen grond geplant,
Door 't leven wekkend vuur der liefde slechts gekoesterd,
Trok hij nog de aandacht schaars in zijn' verborgen stand.
Ras stond hij zelfs ten doel aan storm en onweêrsbuijen:
De Genius van 't kwaad, wiens troon op neevlen rust,
Die d'eeuwgen strijd aan licht en waarheid heeft gezworen,
Aanschouwde hem, en was van zijn gevaar bewust.
[pagina 61]
[p. 61]
‘Hoe,’ sprak hij, ‘zal de mensch zich dan alom bevrijden
Van 's domheids ijzren jok, dat zijne schoudren drukt?
Wat wordt er van mijn rijk, zoo 't licht der wetenschappen,
In elken levensstand, hem aan zijn ramp ontrukt?
Neen, 'k wil met alle magt dien nieuwen vijand dooden;
Ik zweer 't bij mijnen troon, hij zal, hij moet vergaan!
Komt, trouwe dienaars, komt, gij, dweepzucht en vooroordeel,
Aan u geef ik den last om hem ter neér te slaan.’
Zij volgen 't hoog bevel, en doen de orkanen woeden,
Ja ondermijnen de aard, waarin het spruitje staat;
Want waar 't geweld hen ooit hun gruwlijk doel doet missen,
Daar nemen zij bedrog en snoode list te baat.
Maar, sterk door eigen kracht, is 't spruitje blijven groeijen
En heeft dra heinde en ver zijn twijgen uitgestrekt.
Het is, de hel ten spijt, een forsche boom geworden,
Met eeuwig durend groen en 't edelst ooft bedekt.
Zijn wortelen, die Y en Maas en Rhijn bespoelen,
Bereiken 't schoone land, waardoor de Schelde vloeit;
Der Schelde zal hij ook doen van zijn vruchten plukken,
Hoe fel de storm ooit zij, die om hem henen loeit.