| |
| |
| |
Lindor.
Niet altijd is rijkdom met adel gepaard;
Fortuin maakt den Cesar wel balling op de aard',
En geeft, in haar luimen, den leenman of knecht
Vaak schatten, die ze eedlen en vorsten ontzegt.
Maar wee den Plebejer, wiens lot zij verhoogt,
Die de oogen van schaamle verwanten niet droogt! -
Hij loochen' en weer' hen met afschuw en hoon,
Eens daagt er vergelding, eens treft hem het loon.
Al hooger steeg Lindors vermogen en magt;
Hoe zwom hij in weelde, hoe blonk hij van pracht!
In 't wiegje verstrekten hem lompen ten kleed,
Nu droeg hij gewaden van zijde en sammeet.
| |
| |
Weleer ging hij needrig te voet door het oord;
Nu trokken vier brieschende hengsten hem voort.
Voorheen was hij enkel met armen bevriend;
Thans werd hij ten hove gevraagd en gediend.
Maar, was het gebrek aan zijn kindschheid verknocht,
Toen gaf hij den armer' zoo veel hij vermogt,
En nu, zoo verheven en magtig met een,
Nu hardde de hoogmoed zijn' boezem tot steen.
't Belang en de liefde voltrokken zijn' echt,
Een zoontje had vaster die banden gehecht;
Men troetelde en koosde dat kost'lijke pand,
En bakerde 't jongsken in luren met kant.
Wien echter dan Lindor was 't anders bekend?
Een zuster van Lindor versmachtte in ellend;
Van trotschheid doordrongen, vergat hij haar' nood,
Vergat hij haar aanzijn, of bad om haar' dood.
Ook haar viel de zegen des huwlijks ten deel:
Een zoontje en het zoet van zijn vleijend gestreel;
Zij koesterde en kuste het minn'lijke wicht,
En minde het meer dan haar oogen het licht.
| |
| |
Maar ziekten vervulden haar hutje met rouw,
En maakten, o jammer! haar weduw' van vrouw;
Haar man zag bedrukt op zijn liev'lingen neêr,
Beval ze den Hemel - en leefde niet meer.
Daar stond zij van raad en van hulpe beroofd,
En rukte, verwilderd, zich 't haar uit het hoofd;
Zij sloeg in de toekomst, wanhopend, een blik,
En zag op haar zoontje, en bezwijmde van schrik.
In 't einde bescheen haar een straal van omhoog:
Zij bad, en de tranen ontstroomden haar oog.
Nu toefde zij kalmer haar volgende lot,
En hoopte het alles van Lindor en God.
‘Wel ziet mij mijn broeder,’ zoo dacht zij, ‘nooit aan;
Maar, zeker, mijn trekken zijn lang hem ontgaan. -
Wel kreunt hij zich nooit aan mijn nijpend verdriet;
Maar wis hij doorgrondde mijn' armoede ook niet.
Nog vroeg ik hem nimmer, thans zij hem gevraagd;
Thans zij hem mijn lijden geschetst en geklaagd.
Voorzeker dan biedt hij mij bijstand en troost,
Dan wijst hij de zuster niet af met haar kroost.’
| |
| |
Zij ging, en bedienden, in grootsche livrei,
Ontvingen de schaamle met honend geschrei:
‘Wien zoektge?’ - ‘Uwen meester.’ - ‘Zoo wet uw geduld,
Zijn beurs is zoo vroeg voor geen beedlaars gevuld!’ -
En, God! daar kwam Lindor in prachtigen dos. -
Zij boog zich, het voorhoofd bedekt met een' blos;
Hij ziet en herkent haar, beschaamd en verwoed,
En bluscht met zijn blikken haar hoop en haar' moed.
‘Wat wilt gij, ontaarde, spoort ge eeuwig mij na?
Daar hebt gij dit goudstuk, neem spoedig en ga!
Doch waag op mijn' drempel niet weder uw' tred!’ -
Zoo spreekt hij, ontwijkt haar en heeft haar verplet. -
‘Ik neem haar die aalmoes, hoe zeer gij mij smaadt.
God moge u vergeven dien spoorloozen haat! -
O broeder, die 't weesje en de weduw verstoot,
God moge u vergeven, ik beef voor uw' dood!’
Dus klaagt zij, in klanken door tranen gesmoord,
En sleept met haar kind door de straten zich voort.
Zij keerde in haar hutje, gefolterd door smart,
En klaagde er den wanden het leed van haar hart.
| |
| |
Doch moedig en vlijtig verzocht ze en verzon,
Zij greep naar den arbeid en deed wat zij kon;
En graauwde de winter zoo buld'rend en koud,
Dan ging zij des avonds en sprokkelde in 't woud.
Eens toog zij er henen, och fel blies de wind,
De sneeuwjagt verraste de moeder en 't kind,
Zij rilde, verkleumde en sprokkelde en zocht,
Zonk neder en kwam niet terug van den togt! -
Men volgde des ochtends haar spoor op het veld,
En vond haar, het zoontje aan den boezem gekneld;
De zielen ontvloden naar hooger verblijf,
De lijken tot ijs reeds bevrozen en stijf. -
Het graf bood hun beiden een veilige rust;
Doch spoedig was d'omtrek de gruwel bewust:
't Geheim werd ontsluijerd zoo lange verbloemd,
En Lindor, die wreede, door allen gedoemd.
Maar schonk men der weduw te voren een' traan,
Nu was men zoo diep met haar lijden begaan,
Nu bouwde haar 't meêlij een grafzuil van steen,
En plantte er viooltjes en rozen om heen.
| |
| |
En was er een arme verloochend als zij,
Dan zat hij weemoedig en peinzend er bij,
Dan dacht hij: - ‘haar lot was meer treurig en zwaar!’ -
En ging als getroost en blijmoedig van daar.
En eens, (want de stonde der wraak blijft niet uit),
Verpoosde er een moeder, der droefheid ten buit,
Zij zat er bestorven, in sneeuwwit gewaad,
En toefde er, verdiept in gepeinzen, tot laat.
De zon daalde neder in 't blozend verschiet,
En week in de kimmen; - zij merkte het niet.
Het onweêr verzelde den komenden nacht; -
Zij zat als een geest op de graven, en dacht.
En, wee, daar werd Lindor verwacht op een bal!
Hem voerde de weg door het nev'lige dal;
Hij snelde met zoon en met gade ten feest,
En schaterde en schertste met vrolijken geest.
Zijn dravende vierspan joeg voort dat het vloog;
Doch, plotsling, daar blonk het den rossen in 't oog;
Van verre reeds staren ze op 't scheem'rende wit,
En klemmen de tanden op 't stalen gebit.
| |
| |
Zij draven al verder, doch rillend en bang,
Genaken de grafzuil in schichtig gedrang,
Zij rekken de halzen en wenden den nek,
En staren al vaster op de ijslijke plek.
En zie wat beweegt zich en rijst bij het graf? -
De witte gedaante komt regt op hen af;
Nu missen de spannende teugels hun klem,
Nu baat er geen zweepslag of dondrende stem.
Nu rukken zij, 't een door het ander gespoord,
Het schokkende rijtuig al hollende voort,
En vliegen, als bliksems, bestuurd noch gestuit,
Met flodd'rende manen en schuimend vooruit.
Zij rennen, en Lindor, die snoode, verbleekt!
Hij smeekt naar den Hemel, en vloekt dien hij smeekt! -
De zwaaijende koets spaandert boomen en heg;
Hij siddert, vermant zich, en springt op den weg. -
Het hollende vierspan verdween in het dal,
Al flaauwer verloor zich 't gegil en geschal,
‘Red, Hemel, een gâ, red een' zoon mij zoo waard!’
Dus roept hij, en tuimelt onmagtig ter aard'.
| |
| |
En verder, al verder ging 't voort dat het stoof,
De velden door, over geheuvelte en kloof;
De blikk'rende hoeven ontvonkten den kei,
Het sneeuwende schuim dekte wegen en wei.
En wilder, al wilder, geen wind is zoo vlug,
Joeg 't voort langs den oever en gierde ter brug;
Daar waggelde 't rijtuig op balken en boom,
En kantelde en stortte in den bruisenden stroom.
De diepte verzwolg er geraderde en ros,
En gaf er de moeder en 't jongske niet los;
Een oogenblik rees er een kermend gesteen, -
Toen bruiste de stroom weer bedaard als voorheen. -
Wel klonken aan d'oever, voor daauw en voor dag,
De stemmen der duikers en Lindors geklag;
Wel bood hij den stoutsten het schitt'rendste loon,
Doch niemand vernam er zijn gade of zijn' zoon.
Hij bad, doch vergeefs zocht de talrijke schaar;
De stroom voerde beide de lijken van daar,
En stuwde, - voor Lindor een wenk van Gods hand, -
Bij 't graf zijner zuster, die lijken aan land.
| |
| |
Dáár komt hij, aanschouwt hen en blikt op haar graf!
Nu ligt het geweten den blinddoek hem af;
De klaauwen der wroeging verscheuren zijn hart;
Nu voelt hij zich moorder, en wringt zich van smart.
Dus stond hij gefolterd, van alles beroofd,
En rukte, verwilderd, zich 't haar uit het hoofd;
Hij zag in de toekomst en vloekte zijn' trots,
Bezweken voor 't oordeel eens rigtenden Gods. -
amsterdam, 1825.
|
|